top of page

Nederlands-Indië in oorlog

Nederlands-Indië, ook bekend als Achter-Indië, Nederlands Oost-Indië, Oost-Indië en Indië, of informeel als de Oost, en Insulinde (Latijn voor Indische Eilanden), was vanaf 1816 de gebruikte officiële benaming voor alle in de Indische Archipel door de Nederlandse staat gekoloniseerde gebieden die in de jaren twintig van de twintigste eeuw de omvang kregen van het huidige Indonesië.

De indertijd gebruikte officiële schrijfwijze was Nederlandsch-Indië. In het Maleis luidde de naam Hindia-Belanda; de term "(Ons) Indië" werd met Tanah Hindia weergegeven.

De Nederlandse aanwezigheid dateert van het eind van de 16e eeuw, kort voor de oprichting van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) die onder meer op Java enkele bezittingen en in de Molukken een aantal eilanden bezat.

Na de nationalisatie van de VOC in 1798 gingen die over op de toenmalige Bataafse Republiek.

De naam 'Nederlands-Indië' kwam bij de VOC in de jaren 1620-1622 al voor, als 'Nederlandsch-India'.

De naam Nederlandsch-Indië werd echter pas officieel op 19 augustus 1816.

De Indische Archipel wordt vanaf de prehistorie door mensen bewoond.

Voordat de Nederlanders kwamen, bestonden er al meerdere vorstendommen.

Vanaf de 14e eeuw ontstonden er onder invloed van de Arabieren moslimstaten die een sterk feodale inslag hadden.

De boeren moesten een groot deel van hun oogst, tot maximaal 65%, aan de vorsten afdragen.

Eilanden handelden met elkaar, maar vochten ook geregeld conflicten uit.

Door de Indiase en Arabische handelaren werden de specerijen naar Europa verhandeld.

De schaarste ervan en de hoge prijzen vormden een sterke stimulans voor de eerste Europese ontdekkingsreizen.

De Portugezen waren de eersten die om de Kaap de Goede Hoop voeren en in 1498 Indië bereikten.

In 1511 veroverden ze de stad Malakka waar ze handel dreven met Javanen en Bandanezen die specerijen uit de Molukken haalden, waarna de Portugezen zelf naar de Molukken reisden omdat de prijzen daar een vijfde waren van die in Malakka.

Ze kwamen daar uiteindelijk in oorlog met de Molukse bevolking, waardoor de toevoer van specerijen naar Europa verminderde.

Ondertussen was Portugal in 1580 onder de kroon van Spanje gekomen.

Spanje was in oorlog met de Nederlanden en legde in 1585 beslag op vijandelijke schepen in de Portugese havens.

De noodzaak voor de Hollanders om zelf op de Indonesische archipel te gaan varen werd hierdoor versterkt.


Op 10 mei 1940 werd de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Tjarda van Starkenborgh op de hoogte gebracht van de Duitse inval in Nederland.

Als tegenmaatregel werden onder code ''Berlijn'' op grond van artikel 20 van de Regeling op de Staat van Oorlog en van Beleg, alle ”arische” Duitsers, Indo’s met een Duitse achternaam, NSB’ers, uit Duitsland en Oostenrijk afkomstige Joden, politieke vluchtelingen uit de Duitse gebieden, Tsjechen, Hongaren, Denen, Joegoslaven, Belgen en Polen gearresteerd en in interneringskampen opgesloten.

Dat waren ruim 2800 mannen en vrouwen.

Een aparte groep vormden de Joden.

Reeds voor de oorlog waren zij door de nazi’s van hun burgerrechten beroofd en waren daardoor stateloos.

In de jaren 30 waren zij uit Duitsland en Oostenrijk gevlucht, omdat zij in Nederlands-Indië een veilig heenkomen dachten te vinden.

Zij werden echter als gewone Duitsers beschouwd en ook als zodanig behandeld.

De bezittingen van de gevangenen werden geconfisqueerd.

Vanuit deze kampen werden de mannelijke gevangenen eerst in het kamp op het eiland Onrust en later in augustus 1940 bijeengebracht in een nieuw kamp in Atjeh op Sumatra, Lawé-singalagala.

Rond 150 vrouwen die als nationaalsocialisten genoteerd stonden, werden gevangen genomen en met hun kinderen op Java in een kazerne in Banjoebiroe opgesloten.

Vrouwelijke leden van het Leger des Heils traden hier op als bewaaksters.

Zo'n 200 niet gearresteerde vrouwen kwamen in financiële moeilijkheden, doordat de mannelijke kostwinners gevangen waren genomen.

De regering besloot hen in eerste instantie in hotels, ingericht als kleine kampen, te huisvesten, waarvan vier op Java en twee op Sumatra.

Toen de Japanse dreiging om Nederlands-Indië te gaan bezetten toenam, besloot de regering de geïnterneerden over te brengen naar de havenstad Sibolga, om hen van daaruit naar Bombay in Brits-Indië te transporteren en aan de regering aldaar over te dragen.

Dat gebeurde in drie etappes: het eerste transport van 975 gevangenen op 29 december 1941 met het KPM-schip Ophir, het tweede op 3 januari met het KPM-schip de Plancius met 938 gevangenen en op 16 januari 1942 vertrok het derde en laatste transport, met 478 gevangenen aan boord van het omgebouwde koopvaardijschip de Van Imhoff.

Bij dit laatste transport bevonden zich naast Duitsers, alle Joodse gevangenen met de achternamen L t/m Z.

Dit laatste schip werd op 19 januari rond tien uur in de ochtend door een Japanse luchtaanval 150 zeemijl uit de kust van Sumatra zodanig geraakt, dat het een scheur opliep onder de waterlinie, begon water te maken en langzaam zonk. Hierbij zijn alle Joodse gevangenen verdronken.





Japanse bezetting

Tijdens de Tweede Wereldoorlog gaven de Nederlandse strijdkrachten zich op 8 maart 1942 over en werd Nederlands-Indië door Japan bezet.

Ruim 42.000 militairen met een Europese of gemengde achtergrond kwamen in krijgsgevangenschap. Ook veel burgers werden geïnterneerd.

Een paar maanden na het begin van de Japanse bezetting werd begonnen met de registratie van niet-inlanders.

De Europeanen werden opgedeeld in volbloed Europeaan en gemengdbloedig.

Omdat het voor de Japanners niet duidelijk was waar de loyaliteit van de Indo-Europeanen lag kregen die het voordeel van de twijfel.

Het merendeel van de Indische Nederlanders bleef zodoende aanvankelijk buiten de kampen.

Toen veel Indo-Europeanen weigerden zich pro-Japans op te stellen kwam er in 1943 een tweede selectie waarbij Japanse ambtenaren bepaalden tot welke groep men behoorde.

Ter selectie werd onder andere gekeken naar de manier van lopen en bij twijfel was vooral de kleur van de ogen doorslaggevend.

Om aan te tonen dat men gemengdbloedig was, diende men te beschikken over een afstammingsbewijs, een asal oesoel.

Uiteindelijk belandde ook het gros van de Indische Nederlanders in een kamp.

Naar schatting 13.000 mensen kwamen in de Japanse kampen om het leven, onder wie veel mannen die waren ingezet als dwangarbeiders aan de Dodenspoorwegen.

Gedurende de bezetting ontwikkelde de nationalistische beweging zich sterk.

De Japanners zelf stonden, door hun idee waarin Oost-Azië één staat moest worden, negatief tegenover een onafhankelijk Indonesië.

Toen ze de oorlog echter aan het verliezen waren begon Japan met besprekingen die een onafhankelijk Indonesië moesten opleveren onder Japanse hegemonie.

Op 15 augustus 1945 maakte de Japanse keizer in een radiotoespraak de capitulatie van zijn land bekend. Nederlands-Indië was weer vrij, maar voor veel Indische Nederlanders betekende dit niet het einde aan de beproevingen.

De Indonesische nationalist Soekarno riep namelijk op 17 augustus 1945 (2 dagen na de capitulatie) de Republiek Indonesië uit en dat leidde tot de bersiapperiode.

Deze republiek moest geheel Nederlands-Indië omvatten.







Oplaaiend nationalisme

Na het einde van de oorlog in 1945 was Nederland niet meteen bij machte troepen naar Indonesië te sturen om het koloniale gezag te herstellen.

Men was afhankelijk van de Britse troepen, terwijl Groot-Brittannië niet zonder meer het herstel van het Nederlandse gezag op zich wilde nemen.

De Amerikanen en Britten lieten de handhaving van het gezag in handen van de achtergebleven Japanse troepen.

De Nederlandse bevolking, die nog steeds in de kampen verbleef, werd nu beschermd door de Japanners tegen de inlandse nationalisten.

Deze Indonesische nationalisten, die aanvankelijk door de Japanse bezetters waren ondersteund maar later ook waren vervolgd, maakten van deze situatie gebruik hun eigen structuren op te bouwen.

Zij kregen de controle over de grootste delen van Java en Sumatra.

De Nederlandse regering had gedurende de oorlog beloftes gedaan over autonomie voor Indonesië.

Deze beloftes werden geformuleerd in de radiotoespraak door koningin Wilhelmina van 7 december 1942. Zover deze toespraak in "bezet Indië" werd gehoord — de Japanse bezetter vaardigde namelijk al zeer kort na de Nederlandse capitulatie de maatregel uit dat alle radio's ter "verzegeling" dienden te worden aangeboden—de nationalisten zouden de vage beloftes toch als ongeloofwaardig en 'too little, too late' opzij schuiven.

De verkenningspatrouilles die vanuit Australië werden uitgezonden (onder andere door de NEFIS -Netherlands Forces Intelligence Service-) waren slechts gericht op het verzamelen van militair-strategische informatie.

Een meer of mindere mate van onafhankelijkheid voor Indonesië was dus echter al snel aan de orde. Luitenant-gouverneur-generaal Hubertus van Mook besloot tot opbouw van Indonesië volgens een federale structuur.

Dit was geen volstrekt nieuw idee, maar vormde wel een breuk met de staatsvoering in Nederlands-Indië tot dan toe, en vormde een schril contrast met de denkbeelden van de nationalisten, die wilden dat geheel Nederlands-Indië tot een centralistisch bestuurd Indonesië zou gaan behoren.

Het plan was, Indonesië op te delen in verschillende deelstaten negara's, die onder zich eventueel ook weer zelf besturende gebieden zouden kunnen hebben, de daerahs.

Het geheel zou dan de Verenigde Staten van Indonesië heten en met Nederland verbonden zijn in de Nederlands-Indonesische Unie.

Het zuiver symbolische hoofd van de Nederlands-Indonesische Unie zou de Koning der Nederlanden zijn.

De door de nationalisten uitgeroepen Republik Indonesia zou dan een der negara's worden.

Over dit plan werd met de Indonesiërs overeenstemming bereikt gedurende een conferentie te Linggadjati in november 1946.

Via de federale structuur werd volgens mensen als Van Mook de culturele en etnische diversiteit van Indonesië erkend.

Men verwees hierbij naar het zelfbeschikkingsbeginsel: de verschillende volkeren van Indonesië zouden zichzelf moeten kunnen besturen.

De etnische diversiteit van Indonesië was onderwerp geweest van twee conferenties in Malino en Pangkalpinang.

Het idee Indië los te moeten laten was echter schokkend voor veel Nederlanders met de gedachte Indië verloren, rampspoed geboren.

Nederland had Indië altijd als een belangrijke raison d'être beschouwd.

Gedurende het cultuurstelsel, waarbij de Nederlandse regering veel inkomsten uit Indië verwierf ten koste van de plaatselijke bevolking, kwam onder invloed van onder meer Multatuli de gedachte van het "schone streven" op: Nederland moest zijn "ereschuld" veroorzaakt door het cultuurstelsel aan Indië terugbetalen door het land te ontwikkelen.

Veel Nederlanders hadden zodoende messianistische gedachten bij Indië; het was de taak van Nederland dit land te ontwikkelen.

Nederlands-Indië was de Nederlandse kolonie bij uitstek.

Natuurlijk was er ook West-Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen, maar vanwege zijn grootte, economisch belang en rijkdom aan verschillende volkeren en culturen nam Nederlands-Indië in het Nederlandse koloniale gedachtegoed de voornaamste plaats in.

Nederland had sterk het idee dat Nederlands-Indië een modelkolonie was.

Men aanvaardde wel het idee dat Nederlands-Indië ooit onafhankelijk zou worden, maar dit plaatste men in de verre toekomst.

In de periode tussen de oorlogen werden dan ook geen vergaande hervormingen in het bestuur doorgevoerd; van enige ontwikkeling in de participatie van Indonesiërs in het bestuur was na 1918 geen sprake.

Het onafhankelijkheidsstreven van de Indonesiërs kwam dan ook voor de meeste Nederlanders als een volslagen verrassing.

Bovendien weigerde de Nederlandse publieke opinie de leiders van de Republik Indonesia te erkennen als leiders van de Indonesische massa's.

De Indonesische nationalisten onder Soekarno hadden meegewerkt met het Japanse bewind.

Hierdoor brandmerkte men hen in Nederland als verraders en collaborateurs.

De rol van de Britten en Amerikanen was vervolgens zeer kwetsend voor de Nederlanders.

De Britten hadden geweigerd hun legermacht in dienst van Nederland te stellen.

Voorts hadden zij door de Republikeinen in de ordehandhaving op Java en Sumatra te betrekken in de ogen van Nederland bijgedragen aan de erkenning van het republikeins gezag.

De Amerikanen vervolgens drongen bij Nederland aan op een oplossing van het conflict en schaarden zich vanuit hun anti-kolonialisme niet zonder meer langs de Nederlandse "legalistische" lijn, die uitging van verdragen en wetten.

Bersiapperiode

Tijdens de Tweede Wereldoorlog richtte de Japanse bezettingsmacht in Indië inlandse paramilitaire organisaties op ten behoeve van de strijd tegen de geallieerden.

Deze groepen werden door Japanse instructeurs getraind en bewapend met kapmessen en in een punt geslepen bamboestok.

Aangezien er na de capitulatie van Japan niet meteen geallieerde troepen beschikbaar waren, kregen de Japanners de opdracht om de status quo te handhaven tot deze zouden arriveren.

Hoewel Soekarno en Hatta zich aanvankelijk terughoudend opstelden, eisten republikeins-nationalistische jongeren (pemuda’s) onmiddellijke onafhankelijkheid.

Op 17 augustus 1945 riep Soekarno daarom de Republik Indonesia uit.

Het proclameren van de onafhankelijkheid leidde tot een revolutionaire en chaotische situatie.

Japan had weliswaar gecapituleerd, maar omdat er geen geallieerde troepenmacht in zicht was, was er sprake van een machtsvacuüm.

Dit mondde uit in een uiterst explosieve situatie; er volgde een poging tot afrekening met alle buitenlandse invloed, of dat nu Brits, Chinees, Japans of (Indisch) Nederlands was.

Deze periode staat bekend als de bersiapperiode. Bersiap en siap is maleis voor wees paraat en geeft acht. Het waren de strijdkreten van Indonesische paramilitaire organisaties en bendes die vrijwel direct na afloop van de Japanse bezetting dood en verderf zaaiden onder niet-inlanders, en ook onder van ‘collaboratie’ met het zich herstellende koloniale gezag verdachte inlanders.

Het geweld maakte duizenden slachtoffers en was een van de aanleidingen voor de repatriëring naar Nederland van Indische Nederlanders en het ontstaan van een wereldwijde Indisch-Nederlandse diaspora.

Toen uiteindelijk de eerste Britse troepen bij Batavia landden kwam het tot massale gewelddadigheden waarbij veel doden vielen.

In steden gingen groepen opstandige jongeren langs de straten en joegen de bewoners de stuipen op het lijf met geschreeuw en nachtelijk lawaai.

Huizen werden geplunderd.

Sommige inwoners vluchtten de bossen in waar ze het risico liepen het slachtoffer te worden van andere bendes.

Er verschenen pamfletten waarin de bevolking werd opgeroepen (Indische) Nederlanders uit te roeien.

Vooral in Batavia organiseerden (Indische) Nederlanders en Molukkers zich in milities om hun huizen en gezinnen te verdedigen en de moorden te vergelden.

Soms maakten ook zij zich schuldig aan overmatig geweld.

Vaak lieten ze zich leiden door wraak, waarbij een moord op een Europeaan of Molukker in veelvoud werd vergolden.

Op deze wijze escaleerde het geweld, maar het gelukte de Nederlands-Molukse milities hiermee wel om sommige buurten te beschermen tegen aanvallen.

Nederland verzette zich tegen de, te snelle, Indonesische onafhankelijkheid en stuurde militairen 'om de rust te herstellen' middels 'politionele acties'.

Deze politionele acties waren nodig, om de moordaanslagen op de (Indische) Nederlanders, Chinezen en Hollands gezinde Indonesiërs, te stoppen.

Ze gingen structureel en op even grote schaal, met hetzelfde extreme geweld als de Pelopor (Indonesische Vrijheidsstrijder) te werk. "Fight fire with fire".

Dit geweld werd door de Nederlandse regering bewust aangeduid met de eufemistische term excessen.

Vanwege internationale druk van vooral de Verenigde Staten, accepteerde Nederland op 27 december 1949 de Indonesische onafhankelijkheid.

Alleen de westelijke helft van Nieuw-Guinea bleef nog tot 1962 Nederlands.

Het verschil van mening over de datum van ontstaan van de Republik Indonesia heeft tientallen jaren de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië verziekt.

Indonesië hield vast aan de datum 17 augustus 1945, Nederland hield vast aan 27 december 1949.

Pas in 2004 werd bij monde van minister Ben Bot van Buitenlandse Zaken het volgende gesteld: Ik zal met steun van het Kabinet aan de mensen in Indonesië duidelijk maken dat in Nederland het besef bestaat dat de onafhankelijkheid van de Republiek Indonesië de facto al begon op 17 augustus 1945 en dat wij - zestig jaar na dato - dit feit in politieke en morele zin ruimhartig aanvaarden.

Saillant detail is dat minister Bot zelf als kind in het concentratiekamp Ambarawa de uitroeping van de Republiek Indonesia heeft meegemaakt.

Nederlands-Indië in 1893

Doordat de situatie voor (Indische) Nederlanders in Nederlands-Indië vlak na de Japanse capitulatie (Bersiapperiode) en in Indonesië in de jaren vijftig, na de ‘onafhankelijkheidsoorlog’, vijandig en gevaarlijk was, hun ambtelijke functies hen werden afgenomen en hun bezittingen werden geconfisqueerd, repatrieerden de meesten (Indische) Nederlanders noodgedwongen naar hun vaderland: Nederland.

Dit proces kende verschillende fases.

Op de Indische Nederlanders werd grote druk uitgeoefend om te kiezen voor het Indonesisch staatsburgerschap.

Degene die voor Indonesië hadden gekozen kregen in de jaren vijftig spijt, vooral toen de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië verslechterden toen Soekarno alle nog in Indonesië aanwezige Nederlanders (40.000 personen) op 5 december 1957 staatsgevaarlijk verklaarde.

Ook Nederlandse bedrijven werden door Indonesië genationaliseerd en Sinterklaas was niet langer welkom. Het betekende ‘Niet uitpakken maar inpakken’.

De anti-Nederlandse acties staan daarom ook bekend als ‘Zwarte Sinterklaas’. Het vormde de climax van jarenlang haatzaaien door Indonesische fanatiekelingen op het voorheen Nederlands overzeese grondgebied. De resterende (Indische) Nederlanders opteerden toen alsnog voor het Nederlanderschap.

Zij werden spijtoptanten genoemd.

De Nederlandse aanwezigheid in Indonesië, met uitzondering van Nieuw-Guinea, kwam pas echt ten einde in december 1957, toen vanwege het conflict tussen Nederland en Indonesië over Nieuw-Guinea Nederlanders werden gedwongen uit Indonesië te vertrekken en Nederlandse bedrijven werden genationaliseerd.

De Papua's, evenals de Molukkers, streefden zelf ook onafhankelijkheid na en wilden die bewerkstelligen met behulp van Nederland. Met wederom bruut geweld door Indonesië is die onafhankelijkheid er nooit gekomen.


Overheid en bestuur

Sinds de overname van het VOC-gebied door de Nederlandse staat in 1795 hebben de nodige veranderingen in de bestuurlijke organisatie plaatsgevonden.

Rond 1800 bestond het Nederlands grondgebied waarop gezag uitgeoefend kon worden uit 2/3 van Java, enkele eilanden in de Molukken en diverse kleine steunpunten (voormalige VOC factorijen en forten) verspreid over de archipel.

Op onder andere Borneo en Nieuw-Guinea was de Nederlandse aanwezigheid nihil in het begin van de 19e eeuw. In verschillende gebieden waren weliswaar vertegenwoordigers van het Nederlands Indische Gouvernement aanwezig maar van concreet gezag en een bijbehorende administratieve indeling van het gebied was nog geen sprake.

Vanwege de expansie in de 19e en 20e eeuw kwamen steeds grotere delen van de archipel onder het gezag van Nederland waardoor ook de bestuurlijke organisatie van Nederlands-Indië geleidelijk werd uitgebreid. In latere jaren gevolgd door reorganisaties.

In 1905 werd de wet zodanig aangepast dat gewesten of gedeelten van gewesten raden konden instellen. Deze raden kregen het beheer en de verantwoording over de geldmiddelen van de betreffende gewesten.

De leden werden gekozen uit drie bevolkingsgroepen (Nederlanders, inheemsen en uitheemsen) mits deze in voldoende aantallen aanwezig waren in het betreffende gewest.

Een plaatselijke raad voor een stad(sgemeente) werd een gemeenteraad, zie ook de Lijst van stadsgemeenten van Nederlands-Indië.

In een later stadium werd de functie van burgemeester gecreëerd, die alleen door de Gouverneur-Generaal kon worden benoemd, geschorst of ontslagen.

Daarnaast waren er gewestelijke raden.

Bij de bestuur hervormingswet van 1922 werd het ontstaan van een provincieraad binnen de nog te vormen provincies op Java mogelijk.

Een regentschapsraad werd gevormd door de drie bevolkingsgroepen, waarvan een deel gekozen werd. De regent was de voorzitter, met de patih als plaatsvervanger.

De laatste grote bestuurlijke veranderingen vonden plaats in 1938.

Het hoogste bestuurlijke niveau, de Indische Regering, besloot in dat jaar dat de buitengewesten opgedeeld werden in drie Gouvernementen (Groote Oost, Borneo, Sumatra). Java werd opgedeeld in drie provincies (West-Java, Midden-Java, Oost-Java) en twee Gouvernementen (Jokjakarta, Soerakarta).

Elk van deze Gouvernementen of Provincies had een Gouverneur als als hoogste burgerlijke ambtenaar.

Binnen de Gouvernementen en Provincies kan het bestuur onderverdeeld worden in Europees en Inlands Bestuur.

De inrichting hiervan verschilt tussen Java en de Buitengewesten, wat een relatie heeft met het verschil tussen direct en indirect bestuurd gebied en de omvang van de te besturen gebieden.

Daarnaast bestaat er nog het Bestuur over Vreemde Oosterlingen dat niet gekoppeld is aan grondgebied.

De indirect bestuurde gebieden hebben een grotere autonomie met een eigen zelfbestuur.

Deze vorm is op Java terug te vinden in de Vorstenlanden (Jogjakarta, Soerakarta).

De staatsrechtelijke verhouding tot de Indische Regering is per gebied met indirect bestuur vastgelegd in politieke contracten.





Steeds minder mensen weten hoe Molukkers in Nederland terecht zijn gekomen.

Ik ben zelf half Moluks, en wanneer ik aan mensen vertel dat mijn opa en oma uit de Molukken kwamen, weten oudere mensen soms nog wel wat dat betekent, maar mijn leeftijdsgenoten hebben vaak geen idee.

Steeds vaker kom je mensen tegen die het verhaal van de Molukse KNIL-militairen en hoe ze naar Nederland zijn gekomen niet kennen.

Het is een uniek en belangrijk verhaal, maar het dreigt langzaam vergeten te worden.

Met deze bovenstaande mini-documentaire probeer ik dat te voorkomen.



De geschiedenis van de Molukkers in Nederland beschrijft hoe de Molukkers naar Nederland zijn gekomen en hoe het hen in Nederland is vergaan.


Ambon en de omliggende eilanden waren enkele van de eerste en grondigst door de Nederlanders gekoloniseerde gebieden van Oost-Indië.

Omwille van succesvolle missionering is tegenwoordig ongeveer de helft van de bevolking Calvinistisch.

Vooral (maar niet uitsluitend) bij deze Calvinistische Molukkers was een carrière in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) populair.

(Het KNIL had Nederlandse officieren, maar voornamelijk inheemse soldaten.)

De Molukkers golden als betrouwbare, loyale soldaten.

Na de bezetting van Nederlands-Indië van 1942-1945 door Japan in de Tweede Wereldoorlog wilde de Nederlandse regering haar gezag over de kolonie herstellen.

De Indonesiërs kwamen daartegen in opstand en onder leiding van Soekarno brak tussen 1945 en 1949 een onafhankelijkheidsstrijd uit.

Het KNIL kreeg van de Nederlandse overheid de opdracht de orde te handhaven en de vrijheidsstrijders te ontwapenen.

Aangezien Molukkers een belangrijk deel van het KNIL vormden, beschouwden veel Indonesiërs hen na de onafhankelijkheid dan ook als handlangers van de Nederlanders.

Na de onafhankelijkheid van Indonesië op 28 december 1949 werd het KNIL op 26 juli 1950 opgeheven.

De 62.000 inheemse soldaten van het KNIL kregen de keuze ofwel gedemobiliseerd te worden, ofwel deel uit te gaan maken van het nationale Indonesische leger.

Beide opties waren, vooral voor de Molukkers, niet erg aantrekkelijk, zodat in oktober 1950 nog steeds 8000 mensen geen beslissing getroffen hadden.

Zij werden tijdelijk, totdat ze konden worden gedemobiliseerd, in het normale Nederlandse leger opgenomen. Gezien deze groep op Java bevond in een vijandige omgeving van Republikeinen moesten zij in hun barakken blijven.

Intussen was de situatie in Indonesië veranderd.

Hoewel bij de soevereiniteitsoverdracht bedongen was dat Indonesië een federale structuur zou krijgen, veranderde het land al snel in een eenheidsstaat.

Als reactie hierop werd op 25 april 1950 op de Molukse eilanden de Republik Maluku Selatan (Republiek der Zuid-Molukken – RMS) uitgeroepen.

De overgebleven inheemse voormalige KNIL-soldaten, die tijdelijk op Java verbleven, ondersteunden de RMS. Zij wilden daarom op Ambon gedemobiliseerd worden om zich aan te sluiten bij het leger van de RMS. Nederland wilde de jonge betrekkingen met de voormalige kolonie echter niet verstoren en stond de wens van de Molukse militairen daarom niet toe.

Tegelijk stond het onder sterke internationale druk om de dekolonisatie te versnellen.

Een gerechtelijke uitspraak verbood de Nederlandse regering de overblijvende Molukse militairen na de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog op Java te ontslaan, aangezien dit het grondgebied van een vreemd land was.

Op dwingend advies van de RMS-delegatie in Nederland kozen de soldaten zelf vrijwillig voor de, in hun ogen enige reële mogelijkheid van een tijdelijke overkomst naar Nederland.

Van een dienstbevel om in te schepen was dus geen sprake.

De overgebleven 3578 soldaten – 1231 onderofficieren, 2341 gewone soldaten en 6 geestelijke verzorgers – werden naar Nederland gebracht.

Tussen 23 maart en 21 juni 1951 werden zij daarom, samen met hun gezinnen – in totaal ongeveer 12.500 personen – met troepenschepen naar Nederland overgebracht.

Daar kregen zij na aankomst te horen dat ze uit de militaire dienst waren ontslagen.

Omwille van de woningnood en omdat gedacht werd dat hun verblijf in Nederland tijdelijk zou zijn, werden ze ondergebracht in een 90-tal centrale woonoorden.

Dit waren voormalige kampen van de Dienst Uitvoering Werken, oude kazernes en kloosters, maar ook de voormalige concentratiekampen Westerbork en Vught.

De opvang in deze kampen kan vergeleken worden met die in hedendaagse asielzoekerscentra.

Bij deze onderbrenging werd echter geen rekening gehouden met het dorp van herkomst van de Molukkers, dat nochtans erg belangrijk is in het leven van de Molukkers.

Gedurende de eerste twintig jaar stond de Nederlandse overheid er op dat de Molukkers slechts tot ze konden worden gerepatrieerd in Nederland zouden verblijven.

Men ging er dus van uit dat ze slechts tijdelijk in Nederland zouden zijn; gedacht werd zelfs aan maar zes maanden.

Daarom hield men ze doelbewust buiten de Nederlandse samenleving.

Ze kregen geen kans Nederlandse burger te worden, maar werden als Indonesiërs beschouwd. (Aangezien ze het Indonesische staatsburgerschap weigerden betekende dit dat ze staatloos waren.)

Aanvankelijk dacht men zelfs dat het niet nodig zou zijn de kinderen in het Nederlandse onderwijssysteem te integreren, hoewel dit uiteindelijk wel gebeurde.

Wel werd de Molukkers onder druk van de vakbonden verboden te werken.

Dit gebrek aan integratie betekende dat de Nederlandse overheid voor de Molukkers moest zorgen.

Hiervoor werd de Commissie Ambonezenzorg (CAZ) opgericht.

Deze onderstond technisch gezien het Ministerie van Maatschappelijk werk, maar ontwikkelde zich al tot een autonoom lichaam dat verantwoordelijk was voor zowat alles dat te maken had met de Molukkers.

Hiervoor had het een middel nodig om met de inwoners van de kampen te kunnen communiceren.

Daarom richtte het zogenaamde "kampraden" op.

In deze context moesten de Molukkers zich heroriënteren.

Hiervoor steunden zij op drie dingen: de tangsi-tradities, het politieke ideaal van Molukse onafhankelijkheid en het adat.

Het KNIL was voor velen de basis van hun bestaan geweest. In de barakken van het KNIL (tangsi) hadden de soldaten en hun families onder direct toezicht van de onderofficieren geleefd.

Deze autoritaire structuur werd in de kampen gerecreëerd.

De onderofficieren beheersten dankzij hun status, kennis van het Nederlands en bescheiden opleiding de kampraden.

Aangezien de kampen op afgelegen plaatsen lagen, konden zij zo het contact met de buitenwereld monopoliseren.





Dit werd nog door een verdere factor versterkt: de gefrustreerde en verveelde Molukkers raakten regelmatig slaags om dingen als religie en eiland van herkomst.

Om dit te verhinderen herverdeelde de overheid de Molukkers, zodat de individuele kampen erg homogeen werden.

In plaats van op het leger, werd de gemeenschap sterk op de gedachte van Molukse onafhankelijkheid, die ervoor zou zorgen dat ze konden terugkeren, georiënteerd.

In dit streven werden ze aanvankelijk door het merendeel van de Nederlandse bevolking ondersteund.

De overheid achtte het echter niet wijs zich in interne Indonesische aangelegenheden in te mengen.

Wel gaf het, als geste van sympathie, politiek asiel aan RMS-leiders die Indonesië ontvlucht waren.

Adat, ten slotte, zijn de oude Ambonese, deels voorchristelijke tradities.

In Nederland bloeiden zij weer op.

Oude regels, die op de eilanden zelf soms niet meer strikt werden nagevolgd, werden plots weer belangrijk en zelfs mensen die nooit op de Molukken geweest waren, interesseerden zich ineens voor de adat.

Vooral voor oudere mensen en de vrouwen waren ook de twee Molukse protestante kerken, de Gereja Protestan Maluku en de Geredja Indjili Maluku (GIM), een belangrijke bron van structuur in het leven.

Door kerkraden, zangkoren en kerkelijke jongerenorganisaties vormden deze ook bij de andere Molukkers een belangrijk deel van het leven.

Deze heroriëntatie van de Molukkers kan vervolgd worden in de evolutie van de Molukse organisaties.

In het begin ontstond een groot aantal organisaties, maar tegen het einde van de jaren 60 was enkel de Badan Persatuan van enig belang.

Zij was sterk op de RMS gericht en had sterke banden met de GIM.

Vanaf 1954 begon de Nederlandse overheid steeds meer verantwoordelijkheid over te hevelen naar de Molukkers zelf.

Ze moesten (gedeeltelijk) hun eigen huur betalen en men begon ze te stimuleren werk te zoeken.

Tegelijk stond de overheid er nog altijd op dat het verblijf van de Molukkers in Nederland tijdelijk zou zijn.

De situatie werd echter steeds onhoudbaarder.

De kampbarakken, die aanvankelijk al van lage kwaliteit waren, vervielen van jaar tot jaar meer en Molukse kinderen deden het slecht in het onderwijs.

In 1957 werd een commissie voor het oplossen van de situatie opgericht.

Zij kwam echter pas 1959 met een voorstel: het bouwen van speciale wijken voor de Molukkers, de Molukkerswijken.

De laatste van deze werd in 1969, tien jaar later, klaargemaakt.

De verhuizing naar de wijken zorgde voor verbeterde woonomstandigheden.

Ze doorbrak echter niet de Molukse isolatie van de samenleving.

De kampraden werden simpelweg vervangen door wijkraden.

De leden van deze raden dankten hun positie aan hun vaardigheid het contact met de buitenwereld te monopoliseren.

Zij hadden geen voordeel bij de integratie van de Molukkers.

Ook de politieke leiders van de RMS waren tegen integratie.

Zij vreesden dat dit zou zorgen voor een afname van de loyaliteit jegens het RMS-ideaal.

Vanaf de late jaren ‘60 begon de overheid te proberen de Molukkers te overtuigen dat hun toekomst in Nederland lag.

Tegen dan waren de Molukkers echter al vastgezet in hun idealen.

De CAZ werd op 1 januari 1970 afgeschaft.

Hiermee maakte de overheid officieel een einde aan de 'tijdelijke' situatie.

Ze erkende dat het een zwaarwegende fout geweest was de Molukkers te ontslaan en hen zo lang wijs te maken dat ze naar huis zouden keren.

De omgang tegenover de Molukkers bleef echter nog lange tijd fragmentarisch en improvisatorisch.




De verhoudingen tussen de Nederlandse regering en de Molukkers bleven jarenlang zwaar belast door de plotselinge overkomst naar Nederland en het collectieve ontslag uit het leger.

Hierbij kwam nog een derde factor:

Het weigeren zijdens de Nederlanders om zich actief voor het oprichten van een Molukse republiek in te zetten. De Molukse gemeenschap had geen middelen om zelf voor hun RMS-ideaal te vechten.

Zij konden enkel eisen dat de Nederlandse overheid dit zou doen. Toen ze dat niet deed en de Nederlandse bevolking langzaamaan het interesse in de Molukse zaak verloor, sloeg de haat tegen Indonesië, dat ver weg lag, om in een haat tegen Nederland.

De normalisatiepogingen vanaf 1954 verergerden deze haat alleen nog maar.

De Molukkers waren er intussen aan gewend dat hen alles gegeven werd.

Ook zagen ze de nieuwe maatregelen als een ontkenning van hun militaire status.

Het personeel van de CAZ, voor de Molukkers het zichtbaarste deel van Nederland, kreeg deze haat zwaar te verduren.

Velen van hen reageerden hierop door contact met de Molukkers te minimaliseren.

Dit leidde tot een verdere isolatie.

Rond deze tijd begon een nieuwe generatie Molukkers volwassen te worden.

Deze generatie was in de kampen, in Nederland geboren en had nooit in het KNIL gediend.

Het gevolg was dat zij hun situatie anders verstonden.

Zij waren enerzijds beter vertrouwd met de moderne wereld dan hun ouders.

Ondanks de bemoeilijkende omstandigheden was de Molukse isolatie van de samenleving niet totaal.

Zo hadden vrouwen via de medische zorg contact met moderne, Nederlandse ideeën over opvoeding en gezinsplanning.

Dit leidde tot een drastische afname van het aantal kinderen per vrouw.

In andere domeinen was de verandering minder merkbaar, maar ook het aantal Molukkers dat buiten de wijken leefde en de deelname in het onderwijssysteem en de arbeidsmarkt namen langzaamaan toe.

Anderzijds verzette deze nieuwe generatie zich steeds meer tegen de ideeën van de vorige generatie.

Zij begrepen dat hun ouders hen geen advies konden geven in deze nieuwe wereld en vonden diens opvoeding te autoritair.

Het gebrek aan succes van de RMS-beweging zorgde ervoor dat zij geen vertrouwen meer hadden in het leiderschap daarvan.

Dit generatieconflict uitte zich op twee manieren: gewelddadige acties in de jaren '70 en een geleidelijker proces van omdenken tijdens de jaren '80.

Na inmiddels twintig jaar, was het doel van een onafhankelijke republiek der Zuid-Molukken nog altijd niet dichterbij.

Dit zorgde ervoor dat het vertrouwen van de gemeenschap (niet enkel jongeren) in het politieke leiderschap van de RMS daalde.

Dit zorgde ervoor dat een aantal Molukkers (ongeveer 10%) zich met Indonesië verzoenden.

Zij vroegen bij de Indonesische ambassade in Den Haag om toestemming om naar hun families en dorpen terug te mogen keren.

Hiervoor moesten zij echter de republiek Indonesië accepteren, wat door de RMS-ondersteunende Molukkers als hoogverraad werd aanzien.

Daarnaast zorgde deze terugkeerbeweging voor angst dat de Indonesische ambassade probeerde de gemeenschap te infiltreren om de loyaliteit aan het RMS-ideaal te ondergraven.

Het kwam tot gewelddadige aanvallen op families die verondersteld werden "Indonesische contacten" te hebben.

Dit vergrootte de verdeeldheid binnen de Molukse gemeenschap.

Ook binnen de politieke leiding ontstond een splitsing.

Een militaristische factie beschuldigde de Manusama-regering ervan niet genoeg voor de verwerkelijking van een onafhankelijke Molukkenrepubliek te doen.

Dit mondde erin dat Isaac Julius Tamaëla, de leider van de militaristen, in juni 1969 een eigen RMS-regering uitriep.

De Manusama-regering had een "lijfwacht", het Korps Pendjagaan Keamanan (KPK).

Na de splitsing richtte Tamaëla als tegengewicht zijn "commando’s" op, een soort semi-leger.

Het duurde niet lang voordat deze organisaties begonnen elkaar te bevechten.

Het spectaculairste voorval was een overval van KPK-leden op het huis van Tatuhey, de "premier" van de Tamaëla-regering.

De Molukse acties werden uitgevoerd door jongeren, voornamelijk leden van de tweede generatie.

Zij werden hierin echter gesteund door bepaalde leden van de RMS-leiding.

Dit wil niet zeggen dat de acties door hen gepland werden, maar zij zetten de jongeren er toe aan en voorzagen hen van wapens.

De jongeren zelf hadden hierbij grotendeels het gevoel dat ze autonoom handelden.

Voor de jongeren was het motief dat zij zich miskend voelden door de Nederlandse samenleving en ontevreden waren met het gebrek aan succes van de RMS tot dan toe.

Zij wilden dit veranderen door directe acties, gericht ofwel tegen Indonesië ofwel tegen de Nederlandse samenleving.

De ouderen die hen ondersteunden hadden hiervoor andere redenen.

Zij zagen in de acties ten eerste een middel om de interne verdeeldheid en geweld naar buiten te richten, tegen Indonesië en Nederland, en ten tweede een middel de toenemende integratie, die volgens hen de loyaliteit jegens het RMS-ideaal zou verminderen, te verhinderen.







De eerste Molukse actie was de bezetting van de Indonesische Ambassade te Wassenaar.

Vroeg in de ochtend van 31 augustus 1970 waren 33 zwaarbewapende Molukse jongeren, leden van beide RMS-facties, met verschillende auto’s bijeen gekomen op de hoek van de Rijksstraatweg en de Kerkeboslaan in Wassenaar.

Daar stond de woning van de Indonesische ambassadeur.

Nadat ze zich verzameld hadden renden ze over de gazon, drongen het huis binnen en gijzelden het aanwezige personeel.

De Nederlandse patrouillerende agent werd doodgeschoten.

Laat in de middag van dezelfde dag gaven ze zich al weer over.

Ze waren, na een gesprek met Manusama, tot de conclusie gekomen dat hun doelen bereikt waren: ze hadden publiciteit voor de Molukse zaak gekregen en het geplande staatsbezoek van de Indonesische president Soeharto was uitgesteld.

De gijzeling duurde van begin tot einde ongeveer twaalf uur.

De Nederlandse reactie op de bezetting was vrij mild.

De jongeren kregen celstraffen tussen de vier maanden en drie jaar; de rechter toonde begrip voor hun nood iets voor het RMS-ideaal te doen.

Ook waren er gesprekken tussen de regering en Manusama, maar daar kwam weinig uit.

Binnen de Molukse gemeenschap werden ze echter als helden ontvangen, wat wellicht latere jongeren inspireerde tot navolging.

Leiders van de KPK waren betrokken bij de planning van de actie, maar het is niet geweten in hoeverre de actie gepland was door de KPK.


Treinkaping bij Wijster en bezetting Indonesisch consulaat

Op 2 december 1975 kaapte een groep Molukse jongeren een trein in de buurt van het dorp Wijster (provincie Drenthe).

Er vielen drie doden: de machinist en twee passagiers.

De gijzelnemers gaven zich uiteindelijk op 14 december over.

Op dezelfde dag als de treinkaping bezette een andere groep Molukse jongeren het Indonesische consulaat in Amsterdam en een school voor Indonesische kinderen, die zich in hetzelfde gebouw bevond.

Hierbij viel één dode, een medewerker van het consulaat.

Deze bezetting werd op 19 december beëindigd.

Deze tweede actie plaatste de Nederlandse overheid in een benarde situatie.

De eisen van de Molukse jongeren waren vaak onduidelijk of niet uitvoerbaar.

Wat Nederland de Molukkers wel kon bieden waren symbolische concessies (zoals een audiëntie bij de premier voor Manusama) en deelname in de maatschappij.

Dit laatste was echter precies wat de Molukkers niet wilden.

In de tussentijd nam het gevaar toe dat er represailles van de Nederlandse meerderheidsbevolking tegen de Molukkers zouden komen.

Treinkaping bij De Punt en gijzeling lagere school in Bovensmilde

Een kaper loopt met een RMS-vlag langs de bij De Punt gekaapte trein.

Op 23 mei 1977 vond een tweede dubbele actie plaats.

Wederom werd in Drenthe een trein gekaapt, deze keer in de buurt van het dorp De Punt.

Tegelijk werden in een dorpsschool in Bovensmilde enkele honderd kleine kinderen en hun leerkrachten gegijzeld.

De schoolkinderen worden op 27 mei vrijgelaten.

Onderhandelingen met de treinkapers liepen echter vast, zodat de trein op 11 juni bestormd werd.

Hierbij kwamen twee gegijzelden en zes gijzelnemers om het leven.

Deze acties hadden een sterke invloed op de Molukse gemeenschap.

Dat voor hun zaak lagereschoolkinderen gegijzeld werden, vulde veel Molukkers met schaamte.

Men begon zich af te vragen wat het nut van het geweld was, voor welke doelen precies gestreden werd.

Na 1977 stopte de ondersteuning van de acties door leden van de RMS-leiding. Het provinciehuis van Drenthe een dag na de beëindiging van de gijzeling

Desondanks gijzelden op 13 maart 1978 drie Molukkers het provinciehuis van Drenthe (in Assen).

Deze gijzeling werd al de volgende dag beëindigd door een interventie van de Bijzondere Bijstands Eenheid.

In totaal stierven twee mensen: een gegijzelde werd doodgeschoten; een tweede raakte gewond tijdens de bevrijdingsactie en stierf enkele weken later.

Als gevolg van de acties van '77 was het Molukse leiderschap tot de conclusie gekomen dat geweld alleen maar negatieve gevolgen kon hebben.

Vanaf dan ontstond dan ook een toenemende bereidheid tot onderhandelingen en integratie.

In 1978 publiceerde de regering een beleidsnota, "De Problematiek van der Molukkers in Nederland".

Hierin werd niet ingegaan op de politieke eisen van de gemeenschap, maar werden wederom maatregelen voorgesteld om hun deelname in de samenleving te vergroten.

Dit was een aanpak die vroeger altijd verontwaardiging had opgeroepen van Molukse leiders.

Deze keer was dit echter anders.

Als gevolg van deze nota begon het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers (IWM), een onderhandelingsplatform dat al sinds 1976 bestond, te functioneren.

Discussies over emancipatie, identiteit en discriminatie werden nu als belangrijk gezien en niet als een manier om de loyaliteit jegens het RMS-ideaal te verminderen.

Rond dezelfde tijd begon de Nederlandse overheid Molukse jongeren mogelijkheden te bieden om Java en Ambon te bezoeken, om te zien hoe de situatie daar werkelijk was.

Molukkers die in Nederland waren opgegroeid hadden namelijk een volledig vertekend beeld van het leven op de Molukken.

Zij stelden zich voor dat het een aards paradijs was dat alleen besmeurd werd door de boze Javanen.

Daarom waren de RMS-leiders ook tegen de reizen naar Ambon.

Zij wilde deze illusie oprecht houden.

Een van de organisatoren, Kuhuwael, werd zelfs in zijn huis neergeschoten. (Hij overleefde.)

Desondanks werden de reizen erg populair bij Molukse jongeren en droegen er inderdaad toe bij dat ze een realistischere blik op de situatie op de Molukken kregen.

Ook kregen de Molukse wijken tijdens de jaren zeventig, naast de al bestaande geestelijke en politieke instituties, een sociaal-culturele institutie in de vorm van welzijnsinstellingen.

Hierin werden politieke scholingen georganiseerd, kindercrèches en vrouwengroepen actief en bestond de mogelijkheid om feesten te organiseren of culturele groepen te laten optreden.

De stichtingen gaven zo jongeren een kans invloed uit te oefenen op de ontwikkelingen in de gemeenschap.

Deze situatie leidde tot een dubbel proces van omdenken.

Ten eerste verbreedde de nieuwe generatie de tunnelvisie op een onafhankelijke staat der Zuid-Molukken.

Ze begon zich in te zetten voor humanitaire projecten op de Molukken en begonnen zich te interesseren voor de situatie in heel Indonesië, niet enkel op Ambon.

Ten tweede begon ze haar situatie in Nederland niet als een politiek, maar als een sociaal probleem te zien.

Ze begonnen problemen aan te spreken als de hoge werkeloosheid en het onvermogen van Nederlandse leerkrachten om specifieke problemen van Molukse kinderen op te lossen.

Dit leidde tot positieve-discriminatie-maatregelen en een langzame verbetering van de positie van de Molukkers na 1980.

De Molukse gemeenschap telt tegenwoordig ongeveer 40.000 leden.

Ze is echter niet meer even duidelijk gedefinieerd als vroeger en is grotendeels geassimileerd in de Nederlandse samenleving.

Door gemengde huwelijken, migratie uit de Molukse wijken en culturele heroriëntatie zijn de grenzen vager geworden.

Desondanks identificeert de meerderheid zich nog altijd met de Molukken.

De huidige, derde generatie beseft echter ook dat hun leven in Nederland geworteld is en zet zich steeds meer in voor de belangen van de eigen gemeenschap in Nederland.

De tunnelvisie op het RMS-ideaal is grotendeels verdwenen.

Een harde kern van RMS-ondersteuners blijft wel nog altijd de situatie van de Molukkers in Nederland puur in politieke termen zien, maar deze harde kern heeft niet meer dezelfde invloed als vroeger.

Toch blijft er onrust in de Molukse gemeenschap aanwezig, zeker als de situatie op de Molukken slecht is.

Het geweld daar in 1999 zorgde ook in de Nederlandse Molukse gemeenschap voor spanningen en zelfs enkele gewelddadige incidenten.

Dit nam echter snel terug af.







Erkenning

In 1986 werden na langdurig overleg een Herdenkingspenning komst Ambonezen naar Nederland en een zogenaamde Rietkerk-uitkering vastgesteld.

In 2016 betaalde het ministerie van VWS voor het eerst uitkeringen uit aan oud-KNIL-militairen omdat die tijdens de Tweede Wereldoorlog geen loon hadden gekregen. Hieronder waren ook Molukkers.

Op 30 oktober 2017 heeft het ministerie van Defensie, na 66 jaar, de oud-KNIL-militairen erkend als veteraan en de toezegging gedaan te kijken naar wie er in aanmerking komen voor medailles.

Dit betreft ongeveer tachtig nog levende ex-KNIL-ers.

Door de erkenning als veteraan zal het veteraneninstituut jaarlijks een reünie organiseren en krijgen de Molukkers een eigen plaats op Veteranendag.

Het is echter nog onduidelijk of de KNIL-veteranen tijdens Veteranendag ook een rol in het defilé krijgen.

Molukkers dienden niet enkel in het KNIL.

Ook de marine had (niet uitsluitend Molukse) Indonesiërs in dienst. In 1941 waren het er 1879, ofwel een derde van het beroepspersoneel van de marine.

Na 1942 moeten het er nog meer geweest zijn, onder andere doordat ook nog tijdens de oorlog personeel op de TNS-eilanden (Teun, Nila en Seroea) werd gerekruteerd.

De Molukkers speelden een grote rol in het weinige verzet dat er in Indonesië was.

Ook na de oorlog bleven velen van hen loyaal aan Nederland.

In februari 1942 had de marine nog slechts 682 Indonesiërs in dienst, omdat velen van hen gedeserteerd waren om zich bij de republiek Indonesië aan te sluiten.

Bij de blijvers waren de Molukkers wellicht de grootste bevolkingsgroep.

Ook na de Tweede Wereldoorlog werden nog nieuwe Indonesiërs gerekruteerd.

Toen duidelijk werd dat Indonesië onafhankelijk zou worden, besloot de marine echter haar Indonesisch personeel geleidelijk aan door pensionering, ontslag en overgang naar de Indonesische zeestrijdkrachten (ALRIS) af te laten vloeien.

Zoals ook het geval was voor de KNIL-soldaten, maakte de uitroeping van de RMS hier een einde aan. Sommige Molukkers die op het punt stonden naar de ALRIS over te stappen, wilden dit nu niet meer doen; andere Molukkers die zich nog op Java bevonden, konden nu niet meer naar huis omdat schepen van ALRIS de weg versperden.

De marineleiding besloot uiteindelijk deze "vijfentachtig man" ook naar Nederland over te brengen, zoals dat al met de KNIL-soldaten was gebeurd.

De bedoeling was dat dit zonder aanhang zou gebeuren, maar de marine-autoriteiten in Indonesië lieten de Molukkers toch hun gezinnen meenemen.






Hierbij werden vaak gezinnen gescheiden, omdat sommige gezinsleden al op de Molukken waren.

De marine-molukkers werden niet samen met de KNIL-soldaten in molukkenkampen gehuisd, maar in kleinere kampen en pensions in Medemblik, Doorn, Arnhem, Randwijk, Bergen en Nijmegen.

Ze werden ook niet ontslagen en beschikten dus over een vast maandinkomen, waardoor de meesten van hen al na een paar jaar een eigen huurwoning – vooral in Den Helder, Nieuw-Loosdrecht en Amsterdam – betrokken.

Hun kinderen groeiden op tussen de Nederlanders en integreerden vlotter.

Enkelen van hen hadden al bij aankomst de Nederlandse nationaliteit.

De anderen kregen de tijdelijke status "Koninklijke Marine Reserve Kort Verband" (KMRKV).

Vanaf einde jaren '50 begonnen zij – ook onder druk van de marine-autoriteiten – de Nederlandse nationaliteit aan te nemen.

Tegen 1965 hadden alle marine-molukkers een Nederlands paspoort.

Historisch werden op de Molukken een groot aantal Austronesische talen gesproken, de bahasa tanah. Daarnaast wordt een op het Maleis gebaseerde creooltaal gesproken, het Ambonees Maleis ofwel Ambonees. De eerste generatie Molukkers in Nederland had dus op zijn minst een beetje kennis van de bahasa tanah en sprak ook vaak Ambonees.

Ze waren bovendien bekend met een vorm van het Indonesisch die tijdens formele gelegenheden gebruikt werd en met een versimpelde vorm van het Maleis dat in het KNIL gebruikt werd, het Kazernemaleis ofwel Tangsi Maleis, waarover verder niet veel gekend is.

De situatie bij de tweede en derde generatie was zeer anders.

Zij hebben, dankzij het Nederlandstalig onderwijs en door de invloed van de massamedia, een goede kennis van het Nederlands.

Vooral bij hen die uit de Molukse wijken vertrokken zijn, zijn er zo een aantal eentalig nederlandstalige Molukkers.

Daarnaast werden de bahasa tanah voor hen verborgen gehouden.

Men meende zo de eenheid in de gemeenschap te bevorderen.

Hierdoor zijn een aantal bahasa tanah in Nederland uitgestorven.

Zo zijn er bijvoorbeeld geen sprekers van het Saparua, hoewel mensen van het eiland Saparua juist een van de grotere deelgroepen van de Nederlandse Molukkers uitmaken.

Door dit innige contact met het Nederlands en de nadruk op het Ambonees ontstond een mengvorm van de twee, het Malaju Sini ("Maleis van hier"), dat hoofdzakelijk door de tweede en derde generatie Molukkers gebruikt wordt.

De laatste tijd is er echter hernieuwd interesse voor de bahasa tanah.

Er zijn taallessen voor enkele van hen en er is een trend waarbij podiumkunstenaars en dichters woorden uit de bahasa tanah gebruiken in hun werken.

Ook is er eens sterk academisch interesse voor deze oorspronkelijke talen.

Zo zijn van de 25 in Nederland gesproken bahasa tanah veertien in de Molukken zelf uitgestorven, waardoor zij enkel nog bij de Molukse Nederlanders bestudeerd kunnen worden.

De overgrote meerderheid (93%) van de Molukkers is protestants; een verdere vijf procent is katholiek, voornamelijk afkomstig van de Kei- en Tanimbar-eilanden; twee procent is moslim.

In afwachting van hun terugkeer naar de Molukken, richtten de Molukkers een tijdelijke afdeling van de GPM in Nederland op.

De moederkerk op Ambon wilde deze echter niet erkennen, zodat men besloot een zelfstandig kerkgenootschap op te richten, de Geredja Indjili Maluku (GIM - "Molukse Evangelische Kerk").

Door latere afsplitsingen zijn er tegenwoordig meer Molukse kerkgenootschappen.

De katholieke Molukkers behoorden gewoon tot de parochie van de plaatsen waar ze woonden, maar onderhielden nauwe contacten met het bisdom op Ambon.

De islamitische Molukkers waren aanvankelijk verdeeld over twintig woonoorden.

In 1954 werden ze allemaal samengebracht in de woonoord Wyldemerck bij Balk, in de provincie Friesland.

Daar werd in 1956 een houten moskee gebouwd, de tweede moskee in Nederland.

Door de sluiting van het kamp tussen 1966 en 1968 waren de inwoners gedwongen te verhuizen.

De meesten gingen naar Ridderkerk en Waalwijk; enkele families naar Tilburg en 's-Hertogenbosch.

In Ridderkerk werd de gemeenschap een woonhuis toegekend als gebedshuis.

Dit bleek echter al snel te klein, waardoor voor het suiker- en offerfeest een gymzaal gehuurd moest worden.

In 1978 werd een werkgroep opgericht die als doel had een eigen, permanente moskee te realiseren.

Deze werd uiteindelijk, als verzoeningsgeste van de overheid, gerealiseerd in opdracht van de rijksgebouwendienst.

Na vijf jaar voorbereiding en een korte bouwtijd werd de moskee op 1 oktober 1984 klaar.

Ze kreeg de naam Bait al Rahmaan ("Huis van Barmhartigheid").


met dank aan : www.maluku4maluku.com

Uitgelichte berichten
Recente berichten
Archief
Zoeken op tags
Volg ons
  • Facebook Basic Square
  • Twitter Basic Square
  • Google+ Basic Square
bottom of page