top of page

Joost van den Vondel

Joost van den Vondel (Keulen, 17 november 1587 – Amsterdam, 5 februari 1679) was een Nederlandse dichter en toneelschrijver die algemeen gezien wordt als de grootste schrijver en dichter uit de Nederlandse taal.

Hij werd geboren in Keulen en woonde het grootste deel van zijn leven in Amsterdam. Vondels oeuvre bestaat onder meer uit 33 oorspronkelijke en vertaalde treurspelen, uit leer-, lof- en hekeldichten, en uit vertalingen van klassieke schrijvers.

Het Amsterdamse Vondelpark werd naar hem genoemd na de onthulling in 1867 van het Vondelmonument.

Zijn bijnamen zijn 'de Keulse zwaan' en 'de prins der dichters'.

Vondel groeide tot zijn zevende in Keulen op in een doopsgezind gezin afkomstig uit Zuid-Nederland, dat daarna via Utrecht in de Amsterdamse Warmoesstraat 39 terechtkwam toen hij negen was.

Zijn kennis verwierf Vondel door zelfstudie en vanaf omstreeks 1620 ook door zijn omgang met geleerden als Vossius, Barlaeus en anderen uit de kring rond P.C. Hooft.

Geschokt door de terechtstelling van Oldenbarnevelt begon hij vanaf 1625 hekeldichten tegen de contraremonstranten te publiceren, maar werd in het volgende decennium milder door de invloed van Hugo de Groot en door het overlijden van zijn echtgenote, zijn moeder en diverse kinderen.

Een geloofscrisis, ontsproten uit Vondels behoefte aan een leerstellig gezag dat de doopsgezinden ontbeerden, werd in of kort na 1641 afgerond met zijn overgang tot de Rooms-Katholieke Kerk, waarna hij niet langer welkom was bij P.C. Hooft op het Muiderslot.

Gedurende deze periode ontwikkelde hij zich sterk als tragedieschrijver.

Hij raakte in conflict met zijn zoon Joost jr., met als gevolg het einde van zijn zaak, zodat hij in 1658 een betrekking bij de Bank van Lening moest accepteren.

In het buitenland vond zijn zoon de dood, welk leed Vondel verwerkte met een nieuwe fase van scheppingsdrang.

Vriendschap van een jongere generatie monterde zijn laatste jaren op.

Vondels belangrijkste werken beslaan diverse genres.

Zijn bekendste gelegenheidsgedichten zijn Lof der zeevaert uit 1623, de Geboortklock van Willem van Nassau uit 1626 en de Inwijding van 't stadhuis t'Amsterdam uit 1655; de belangrijkste treurspelen, waarin vanaf 1640 het meesterschap werd bereikt, zijn Gijsbrecht van Aemstel uit 1637, Lucifer uit 1654, Jeptha uit 1659 en Adam in ballingschap uit 1664; de voornaamste leerdichten dateren van na zijn geloofscrisis uit omstreeks 1640 en betreffen onder meer Altaergeheimenissen uit 1645, over de eucharistie, de theodicee Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst uit 1662 en De Heerlyckheit der Kerckeuit 1663, over aard en historie van de Kerk; de bekendste van zijn hekeldichten dateren uit 1630: Roskam tegen corrupte regenten en Harpoen tegen de opvatting van calvinisten dat hun gezag ook buiten het terrein van de kerk zou gelden.

In de jaren 1630 mislukte zijn epos Constantinade, maar zijn geestelijk epos Joannes de Boetgezant uit 1662 over Johannes de Doper kende tot in de achttiende eeuw navolging.

Behalve de Psalmenvertaalde Vondel Sophocles, Horatius, Vergilius, en Ovidius, de laatste zowel in proza als op rijm.

Ten slotte schreef hij vele kortere gedichten, waaronder sonnetten en epigrammen; onder meer 'Kinder-lyck' over het overlijden van zijn zoontje Constantijn is beroemd geworden.

Ondanks deze omvang en variatie zijn letterkundigen het er al sinds de negentiende eeuw over eens dat Lucifer het hoogtepunt van dit oeuvre is.

Het schrijven van een klassieke tragedie was Vondels oogmerk bij al zijn toneelstukken.
Tot het laatst toe heeft hij nader gespecificeerd wat een klassieke tragedie behoort te zijn, zo heeft bestudering van zowel zijn theorie (de voorredes bij de drama's) als zijn praktijk (de structuur van de drama's zelf) uitgewezen.
Deze voortdurende ontwikkeling in Vondels inzicht en begrip in de aard van het drama verloopt in voortdurende wisselwerking met wat de contemporaine geleerden erover dachten.
Vondels ontwikkeling laat zich onderverdelen in vijf perioden.

De eerste periode loopt van het ontstaan van Vondels eerste toneelstuk Pascha, dat in 1612 verscheen, en eindigt met zijn tweede oorspronkelijke werk Hierusalem verwoest uit 1620, waaruit enerzijds Vondels bewondering voor Hoofts opvattingen blijkt, anderzijds dat Vondel zich in de klassieke literatuur verdiept had, met name in Seneca.

De tweede periode loopt van 1620 tot 1640.

In 1620 begon Vondel de letterkundige bijeenkomsten van onder meer P.C. Hooft, Laurens Reael en Anthonis de Hubert bij te wonen, met als gevolg dat hij vertrouwd raakte met Vergilius, Seneca en Tasso.

De eerste helft van deze periode is er vooral een van studie, waaronder vertalen, en levert alleen het actuele hekelstuk Palamedes, of vermoorde onnoselheit (1625) op; die "vermoorde onschuld" is slechts ogenschijnlijk een figuur uit de Oudheid.

In werkelijkheid staat in dit sleuteldrama de figuur Palamedes symbool voor de terechtgestelde Van Oldenbarnevelt. 'vermoorde onnozelheid' werd de terechtgestelde Oldenbarnevelt aangeduid, en in de figuur van koning Agamemnon kon de overwinnaar prins Maurits worden herkend.

Het stuk verscheen in oktober 1625, enkele maanden na het overlijden van Maurits. Palamedes is een scherpe kritiek op de stadhouder Maurits, en Palamedes werd desondanks een populair toneelstuk, waarvan tot 1800 minstens vijftien drukken zijn verschenen. Volgens Smit heeft Vondel de eisen van het drama ondergeschikt gemaakt aan de hekeling en is de dramavorm eerder middel dan doel.

In de tweede helft van deze periode werd Vondels creativiteit vooral in beslag genomen door het epos, zodat voor toneel weinig tijd overblijft.

Wel ontstond het beroemd gebleven gelegenheidsstuk Gysbreght van Aemstel (1637).

Daarna liep Vondels epos vast en wijdde hij zijn krachten aan toneel. Onderzoeker W.A.P. Smit kent een belangrijke plaats toe aan Vondels Sofokles-vertaling uit 1639: 'De Elektra-vertaling markeert een beslissend keerpunt; zij bepaalt de richting waarin Vondel zich nu definitief zal gaan ontwikkelen.'

De derde periode loopt van 1640 tot 1648, van Gebroeders (1640), 'ondenkbaar (...) zonder de achtergrond van Elektra',[36] tot Maria Stuart (1646).

(Het pastorale spel Leeuwendalers (1647) is geen tragedie.) In deze periode drong bij Vondel het besef door dat zijn drama's twee gebreken vertoonden: ten eerste hield hij tot dan toe te weinig rekening met de ongelukkige afloop (exitus infelix) als de normale en te verkiezen afloop, en ten tweede waren zijn hoofdfiguren doorgaans te onnozel en volmaakt.

De vierde periode loopt van 1648 tot 1660.'Vondel,' aldus het oordeel van Smit, 'is dan in dramatisch opzicht tot volle ontplooiing gekomen; deze vierde periode is tevens de eerste van zijn meesterschap.'

Hiervan is Salomon (1648) het eerste stuk en Jeptha (1659) het laatste, met alleen de Salmoneus (1657) als een los intermezzo.

Dit stuk werd slechts gemaakt om het decor dat voor het na twee opvoeringen verboden Lucifer was vervaardigd, nog te benutten en is 'in de reeks van Vondel's drama's ten slotte niet meer dan een curieus incident.'

De vijfde periode loopt van 1660 en 1667.

Net als bij de derde periode vormt ook hier een Sofokles-vertaling de overgang, in dit geval Koning Edipus (1660).

De peripeteia van dit stuk maakte zo'n indruk op Vondel dat deze 'staetverandering' in zijn volgende drama's het belangrijkste structuuraspect werd, waar voorheen de structuur in dienst had gestaan van de 'emblematisch-exemplarische strekking'.

Een fel contrast tussen het voor en het na moest de peripeteia zo indrukwekkend mogelijk maken.

Alles staat in dienst van dit effect, met een resultaat dat er volgens Smit zijn mag: 'Het dwingt hem tot ingrijpende wijzigingen in de structuur van zijn drama, maar wellicht juist daardoor leidt het een tweede periode van meesterschap in, waarvan de beide Davidspelen en Adam in ballingschap de hoogtepunten zijn.'

Vervolgens wordt de peripeteia weer minder overheersend, 'tot in Noah (1667) op waarlijk magistrale wijze, zowel ideëel als structureel, een synthese wordt bereikt die het emblematisch-exemplarische van de vierde periode harmonisch doet samengaan met de "staetveranderinge" van de vijfde.'

Zo is Noah 'niet alleen Vondels laatste, maar ook zijn meest verrassende tragedie.'

Het meesterschap in compositie gaat gepaard met een ontwikkeling in stijl.

Voor literatuurcriticus Piet Gerbrandy bereikte Vondel 'in de jaren vijftig als stilist het toppunt van zijn schrijverschap (...) , hetgeen de lectuur van stukken als Lucifer en Adam in ballingschap tot een onverdeeld genot maakt.'

Vondels eerste hekeldicht is Op de jongste Hollandsche Transformatie uit 1618, dat zich kenmerkt door 'goedmoedige spot, die echter in de komende jaren in fel en bijtend sarcasme zal overslaan.'

Al in Geusenvesper, omstreeks 1619 ontstaan naar aanleiding van de terechtstelling van Oldenbarnevelt, giet hij 'de fiolen van zijn hoon en toorn' uit over diens rechters.

Uit de jaren tussen 1625 en 1632 stammen een dertig hekeldichten, die in toon variëren van volks, zoals de uit 1627 daterende, in plat-Amsterdams gestelde verzen Nieuw lied van Reyntgen de Vos en Rommelpot van 't Hanekot, tot verheven, honende hekeldichten als Geusevesper.

Niet zelden verandert deze kritiek in protest, regelrechte haat en woede.

Een voorbeeld is Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt.[43] Roskam (1630) betreft een aanval op de corrupte, eerzuchtige regenten en de gedachte dat de calvinisten niet alleen in godsdienstig opzicht, maar ook op staatkundig en maatschappelijk terrein de leiding toekwam, werd aangevallen in Harpoen uit 1630.

Daarnaast heeft hij echter ook poëzie geschreven die louter religieus was, zoals tweemaal een Kerstlied:

O wat zon is komen dalen in den Maagdelijken schoot! Ziet hoe schijnt ze met heur stralen Alle glanzen doof en dood.

Joannes de Boetgezant is een werk dat voldoet aan alle regels die in de eerste helft van de zeventiende eeuw voor een christelijk epos ontwikkeld werden.

Het is dan ook een schoolvoorbeeld van de toepassing van deze regels zoals Jeptha dat is voor de regels van het drama.

Smit karakteriseert het als een Tassoniaans-Vergiliaans epos.

Lichtvoetig is het gedicht Op het Toonneel des Aerdrycks, ofte Nieuwe Atlas; uytgegeven door I. en C. Blaeu van Vondels hand dat in de atlas van Blaeu werd opgenomen en dat begint met:

De wereld is wel schoon, en waerdigh om t'aenschouwen, Maer 't reizen heeft wat in. de kosten vallen swaer. Men magh den Oceaen niet al te veel betrouwen. De Bergen rijzen steil. de bosschen zien te naer.

Na deze klaagzang, die zo nog enige strofen verdergaat, is Vondels conclusie onontkoombaar: de lezer kan zich de moeite besparen en zich beperken tot een reis door de kunstige atlas:

O reisgezinde geest, ghy kunt die moeite sparen, En zien op dit Toonneel de Wereld groot en ruim, Beschreven en gemaelt in kleen begrip van blaren. Zoo draeit de schrandre kunst den Aerdkloot op haer duim.

Uitgelichte berichten
Recente berichten
Archief
Zoeken op tags
Volg ons
  • Facebook Basic Square
  • Twitter Basic Square
  • Google+ Basic Square
bottom of page