top of page

De Slag bij Nieuwpoort

De Slag bij Nieuwpoort was een veldslag die op 2 juli 1600, tijdens de Tachtigjarige Oorlog, werd uitgevochten tussen het Staatse en het reguliere Zuid-Nederlandse ('Spaanse') leger.

Maurits van Nassau, de latere prins van Oranje, was door de Staten-Generaal van de Nederlanden naar Vlaanderen gestuurd om de stad Duinkerke in te nemen.

De kaapvaart vanuit deze stad bracht veel schade toe aan de handelsvloot van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.

Onverwacht kwam een groot Spaans leger onder leiding van aartshertog Albrecht van Oostenrijk richting Vlaanderen, wat leidde tot een veldslag nabij Nieuwpoort.

De tocht naar Duinkerke werd uiteindelijk afgeblazen, zodat het doel niet bereikt werd.

De slag is mede vanwege het gemakkelijk te onthouden jaartal een van de bekendste gebeurtenissen uit de Nederlandse geschiedenis

De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was in 1568 in opstand gekomen tegen Spanje en had vanuit de gewesten Holland en Zeeland het grondgebied waar zij de soevereiniteit over had, uitgebreid.

Dit gebeurde met name tijdens de Tien Jaren, toen alle nog Spaansgezinde steden boven de Rijn in handen waren gekomen van de Republiek.

In 1598 had Spanje vrede gesloten met Frankrijk (Vrede van Vervins), waardoor Spanje zich meer kon richten op de strijd in de Nederlanden.

De tweede bondgenoot van de Republiek die de Triple Alliantie in 1596 had ondertekend, was Engeland. Engeland vocht de gevechten met Spanje voornamelijk op zee uit, maar de partijen waren in onderhandeling over vrede. Vrede tussen Engeland en Spanje zou kunnen betekenen dat de Republiek alleen kwam te staan in de strijd tegen Spanje.

De Spaanse koning Filips II had op 6 mei 1598, kort voor zijn dood op 13 september 1598, als bruidsschat de Nederlanden overgedragen aan zijn dochter Isabella van Spanje.

Zij huwde op 18 april 1599 haar achterneef Albrecht van Oostenrijk, de zesde zoon van keizer Maximiliaan II, die in 1596 aangesteld was als landvoogd der Nederlanden.

Met het afstaan van de Nederlanden, vastgelegd in de Akte van Afstand, hoopte Spanje de rust in de Nederlanden terug te laten keren.

Uit de mond van Filips II was al eens opgetekend dat hij het belangrijker vond dat het katholieke geloof in de Nederlanden gehandhaafd bleef, dan dat ze onderdeel uitmaakten van het Spaanse rijk.

Toch was er hoop dat de Nederlanden met een nieuwe landvoogd tot inkeer zouden komen en uiteindelijk in de schoot van Spanje zouden terugkeren.

Spanje behield na de overdracht van de Nederlanden aan Isabella nog wel de bevoegdheid om een nieuwe landvoogd aan te stellen, zodat Spanje alleen op papier afstand deed.

In de akte waren daarnaast voorwaarden gesteld waarin bepaald werd dat de Nederlanden weer onder een Spaanse vorst zouden komen te vallen als het echtpaar kinderloos kwam te overlijden. Ook mochten eventuele kinderen alleen met toestemming van de Spaanse koning trouwen en moesten eventuele dochters met een prins van de Spaans-Habsburgse tak trouwen.

In Spanje werd Filips II opgevolgd door Filips III.

Gedurende de afwezigheid van Albrecht in de Nederlanden, wegens zijn huwelijk met Isabella, werd hij als landvoogd vervangen door zijn oom, kardinaal Andreas van Oostenrijk.

Deze waarnemende landvoogd ondernam in deze korte periode een aantal pogingen om de Republiek te verzwakken op militair vlak.

In 1598 voerde de legeraanvoerder Francesco de Mendoza, admiraal van Aragon, een veldtocht uit in het oosten van de Republiek, waarbij hij onder meer Rijnberk veroverde. De opmars van Mendoza kon worden gestuit door strategisch handelen van Maurits van Nassau, de legeraanvoerder van de Republiek en tevens stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel.

Het jaar erop trok Mendoza wederom de Republiek in met 26.000 infanteristen en 300 ruiters, maar zijn aanval op Zaltbommel werd midden augustus 1599 afgeslagen.

De Republiek had in de jaren van de aanvallen van Mendoza besloten tot een minder offensieve houding, vanwege de schulden door de veldtocht van 1597, maar in 1600 wilden de Staten-Generaal weer de aanval op Spaansgezinde steden inzetten.

Duinkerke was de belangrijkste stad aan de kust van de Nederlanden die nog in handen was van de Spanjaarden.

Door Alexander Farnese was het belangrijkste deel van de Spaanse vloot dat actief was rondom de Nederlanden in 1585 verplaatst naar Duinkerke.

In deze haven konden reders zich vestigen die een kaperbrief hadden bemachtigd van de Hoge Admiraliteitsraad die gezeteld was in Brussel. Nieuwpoort was een kleinere havenplaats aan de kust waarvandaan ook kaapvaart plaatsvond.

De stad lag aan de Noordzee bij de monding van de IJzer.

De kaapvaart die plaatsvond vanuit Duinkerke en Nieuwpoort bracht scheepvaart en visserij van de Republiek grote schade toe.

Daarom werd in 1587 besloten de Duinkerker kapers en de kapers uit Nieuwpoort als zeerovers te behandelen.

Daarnaast werd de Vlaamse kust, met de havens, geblokkeerd door een bijna permanent aanwezig vlooteskader. Desondanks konden regelmatig kapers de blokkade omzeilen en schade toebrengen aan de scheepvaart van de Republiek.

De blokkade van Duinkerke speelde een rol tijdens de mislukte tocht van de Spaanse Armada in 1588, waarbij Alexander Farnese Spaanse troepen in Duinkerke wilde laten inschepen om ze over te laten zetten naar Engeland voor een invasie.

Door de hoge kosten van de blokkade en de scheepsverliezen door de kapingen bleven Duinkerke en in mindere mate Nieuwpoort, een doorn in het oog van de Republiek.

De Staten-Generaal wilden, gesteund door raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt, in 1600 een aanvallender houding aannemen ten opzichte van Spanje.
Op verschillende plaatsen in de Nederlanden muitten Spaansgezinde soldaten wegens slechte uitbetaling.
Dit was onder meer het geval in de forten Crèvecoeur en Sint-Andries. De Staten-Generaal stuurden daarom Maurits zo snel mogelijk naar Sint-Andries, dat wegens zijn ligging voor de Republiek het waardevolste was van de twee forten.
Een aanval bleek echter niet noodzakelijk: Maurits bood 125.000 gulden aan de Spaansgezinde troepen om het fort over te kunnen nemen, hetgeen door de muiters werd geaccepteerd.
Zo kreeg de Republiek op een goedkope en gemakkelijke manier een strategisch gelegen fort in handen. Een belegering had veel meer tijd, moeite en geld gekost.

Na de inname van Sint-Andries werd door de Staten-Generaal met Maurits overlegd over het volgende oorlogsdoel.

Met name de Staten van Holland waren er groot voorstander van om "Duynkercke metten eersten souden aentasten ende belegeren om also de landen van Holland te ontheffen vande groote costen die se jaerlijcks totte equippage ter zee moesten doen."

("Duinkerke als eerste te belegeren om zo Holland te verlossen van de grote kosten die ze kwijt is aan het beveiligen van de zee".)

Door het innemen van deze kapershaven wilden ze dus ten gunste de Republiek, maar vooral hun eigen provincie, een eind maken aan de hoge kosten die gemoeid waren met de blokkade van de Vlaamse kust.

De belangrijkste reden om Duinkerke aan te vallen was dus om de handelsvaart en de visserij tegen de kaapvaart te beschermen. Ook moest het de Franse koning Hendrik IV ertoe aanzetten om de strijd tegen Spanje weer op te pakken.

De aanval zou immers plaatsvinden in een gebied waar hij ook belang bij had. Spanje zou daardoor weer op meer dan één front strijd moeten gaan leveren.

Tevens werd verwacht dat Maurits bij zijn opmars steun van de Vlaamse bevolking zou krijgen in verband met de overlast die men al lange tijd ondervond van muitende Spaanse soldaten. Een laatste argument was dat Duinkerke na verovering aan Engeland overgedragen kon worden.

De schuld van de Republiek bij Engeland, die ontstaan was door het afsluiten van leningen om belegeringen te financieren, zou zo afgelost kunnen worden en Engeland zou de controle krijgen over Het Kanaal.

De Staten van Holland konden voor deze veldtocht de Staten van Zeeland bereid vinden, maar Maurits en zijn neef Willem Lodewijk van Nassau-Dillenburg, stadhouder van Friesland, hadden de nodige twijfels. Het Staatse leger zou in geval van een belegering van Duinkerke ver in vijandelijk gebied een actie uitvoeren terwijl diverse Spaansgezinde steden, zoals Gent en Brugge, in de rug lagen. Omsingeling van het leger zou het einde van de Republiek kunnen betekenen, omdat het land dan open lag voor de vijand.

Een belegering van Duinkerke zou ook betekenen dat andere vijandelijke steden in de Nederlanden die dichter bij Holland lagen, zoals 's-Hertogenbosch, Grave en Venlo, niet aangevallen konden worden omdat de Staten-Generaal niet voldoende geld konden opbrengen voor een tweede veldleger.

Als dienaar van de Staten-Generaal moest Maurits zich echter schikken naar de wil van de politiek en hij begon met het maken en uitvoeren van plannen voor een belegering van Nieuwpoort en Duinkerke.

Om de Republiek niet onbeschermd te laten, liet Maurits Filips van Hohenlohe-Neuenstein en Willem Lodewijk met een deel van het leger achter.

Dit leger zorgde met aanvallen op Heusden en 's-Hertogenbosch voor afleidingsmanoeuvres.

In Vlissingen werd een leger bijeen gebracht van 13.000 man voetvolk en 3000 cavaleristen. Ook werden 1300 schepen verzameld.

Het Staatse leger stond onder de leiding van Maurits van Nassau.

De medewerkers in zijn staf waren Willem Lodewijk van Nassau (die in de Republiek achterbleef), de graaf Lodewijk Gunther van Nassau als generaal van de cavalerie, en zijn jongere halfbroer Frederik Hendrik.

De manschappen werden samen met 37 stukken geschut overgezet naar Philippine, een schans die voor de landing van de hoofdmacht werd ingenomen door een kleine legereenheid onder aanvoering van Ernst Casimir van Nassau-Dietz, waarna het Staatse leger via Brugge richting Oostende trok.

Oostende was als een van de weinige steden in Vlaanderen in handen van de Republiek.

Er bleken te weinig paarden beschikbaar te zijn om de vele wagens met levensmiddelen, gereedschappen en geschut mee te nemen.

De door de Staten-Generaal verwachte steun van de Vlamingen bleef uit. Meermalen werd zelfs het drinkwater door de boeren vergiftigd, zodat het niet door het leger gedronken kon worden.

Het Staatse leger brandde op 26 juni 1600 op zijn beurt Eeklo af.

Vlak voor Oostende werd op 27 juni 1600 de schans bij Oudenburg ingenomen.

Het leger bleef er twee tot drie dagen zodat de positie van het bolwerk Oostende versterkt kon worden door de schansen in de omgeving, het fort van Bredene en de schans Snaaskerke te veroveren.

Het garnizoen dat bij Snaaskerke gelegerd was, werd in zijn geheel door Staatse troepen vermoord.

Een deel van het geschut dat niet direct door het Staatse leger was meegenomen, werd vanuit een groot arsenaal in Dordrecht per schip naar Oostende gebracht, waarna het door het leger over land meegevoerd zou worden.

Maurits had tijdens de tocht kolonel Piron weggestuurd om de wegen richting Duinkerke en Brugge te verkennen, maar Maurits zou geen bericht van hem ontvangen.

Sailly werd later gestuurd, maar hij verdwaalde.

Een afvaardiging van de Staten-Generaal was in Oostende aanwezig om toezicht op nauwkeurige uitvoering van de instructies te houden en de resultaten van het beleg af te wachten.

Maurits ging er nog steeds van uit dat het Spaanse leger nog niet in het veld was gebracht en daarnaast dat het meerdere dagen opgehouden zou kunnen worden bij het fort van Oudenburg.

Voorbij Oostende vorderde het Staatse leger vanwege de slechte wegen slechts langzaam richting de monding van de IJzer. De wegen moesten meermalen eerst door de staatsen begaanbaar worden gemaakt.

Op 1 juli bereikten ze bij Nieuwpoort de IJzer, die overgestoken werd zodat de stad omsingeld kon worden.

Uitgelichte berichten
Recente berichten
Archief
Zoeken op tags
Volg ons
  • Facebook Basic Square
  • Twitter Basic Square
  • Google+ Basic Square
bottom of page