Gilles Quispel
Gilles Quispel (Rotterdam, 30 mei 1916 – El Gouna, Egypte, 2 maart 2006) was een Nederlands hoogleraar die vooral bekendheid heeft verkregen als onderzoeker van de gnosis.
Quispel publiceerde een groot aantal boeken en artikelen over hermetisme, gnostiek, manicheïsme en het mandeïsme.
Hij legde een relatie tussen die religies met de katharen en de opvattingen van Jacob Boehme en de rozenkruisers.
Hij zag het begrip gnosis dan ook als een derde component van de Europese cultuurtraditie, naast de Griekse filosofie en het christendom.
Zijn belangrijkste – op het vakgebied omstreden – hypothese was, dat de wortels van het begrip gnosis gezocht moesten worden in een heterodox jodendom in de periode voor Chr. en zich daarna verder ontwikkelde bij joodse groeperingen in Alexandrië.
Het is een grote verdienste van Quispel geweest, dat hij kennis over de gnosis voor een breder publiek dan alleen de wetenschap beschikbaar maakte.
Hij gaf veel lezingen, publiceerde ook in meer populaire tijdschriften en had een aantal optredens voor televisie zoals in de documentaire serie De Verliezers, waarvan de teksten ook in boekvorm zijn verschenen.
Enkele jaren na zijn geboorte verhuisde het gezin naar Kinderdijk. Quispel heeft zichzelf altijd omschreven als "orthodox in de religie, christelijk-historisch in de politiek en in de ethiek - niet gescheiden".
Hij kwam in Kinderdijk echter ook in contact met een bevindelijk gereformeerde gemeenschap met een mystieke inslag in de daar gevestigde Oud-Gereformeerde Kerk.
Quispel zag later elementen daarvan terug in de gnostiek.
Hij gebruikte later ook formuleringen uit de Tale Kanaäns zoals die in deze kerkgemeente gehanteerd werden.
Hij probeerde het begrip gnosis te verduidelijken door te spreken over kennisse des harten.
In vertalingen vanuit het Koptisch hanteerde hij formuleringen als bijvoorbeeld Baarmoeder der Genade. (in Dankgebed).
Quispel was later ook van opvatting dat vooral de gereformeerde traditie in staat was de mystiek op een zinnige wijze te integreren.
Na het Stedelijk Gymnasium in Dordrecht ging hij in 1934 in Leiden klassieke talen studeren. Zijn scriptie handelde over Marcion en de gnosis.
In 1943 promoveerde hij bij de Universiteit Utrecht op een proefschrift over de bronnen van Tertullianus, de bestrijder van Marcion, De bronnen van Tertullianus.
Het schrijven van dit proefschrift bracht Quispel voor het eerst in serieus contact met de gnostiek.
In het werk van Tertullianus werden ook gnostici als Valentinus, de grondlegger van het Valentinianisme, bestreden.
De laatste stelling van zijn proefschrift was De wijsgerige betekenis van Valentinus wordt miskend.
In de laatste oorlogsjaren doceert Quispel klassieke talen in Enschede.
Van 1946-1951 was hij docent aan het Stedelijk Gymnasium Leiden.
Per 15 januari 1952 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar in de geschiedenis der oude kerk aan de theologische faculteit in Utrecht; zijn inaugurele rede Het getuigenis der ziel bij Tertullianus hield hij op 24 maart 1952.
Hij was tevens gasthoogleraar aan de Harvard-universiteit en vanaf 1969 Katholieke Universiteit Leuven
Op 1 maart 1984 ging hij met emeritaat.
Hij heeft daarna nog vijf boeken gepubliceerd, een werk over Valentinus, het Corpus Hermeticum met Roelof van den Broek, Asclepius; De volkomen openbaring van Hermes Trismegistus, een nieuw boek over het Evangelie van Thomas en samen met J. van Oort een werk over de Keulse Mani-Codex. Quispel overleed in 2006 tijdens een reis in Egypte.
Hij was een telg uit het geslacht Quispel.
Quispel heeft in zijn werken een aantal op het vakgebied controversiële opvattingen geformuleerd.
Hij had grote belangstelling voor het Diatessaron van Tatianus, de oudst bekende Evangeliën-harmonie, die omstreeks 170 geschreven moet zijn.
In zijn in 1971 verschenen werk Het Evangelie van Thomas en de Nederlanden formuleerde hij inhoudelijke overeenkomsten tussen dit evangelie via dit diatesseron naar de Heliand, een Oudsaksisch gedicht over het leven van Jezus uit omstreeks 825.
Die lijn trok hij door naar het Luikse diatessaron uit de dertiende eeuw. Passages uit beide laatste geschriften zouden teruggaan op een Aramese bron van omstreeks het jaar 40 die ook gebruikt zou zijn voor het evangelie van Thomas en het diatesseron van Tatianus.
De bewijsvoering van Quispel voor die opvatting kreeg op het vakgebied weinig bijval.
Meer in het algemeen was er op het vakgebied waardering voor de enorme kennis van Quispel op het gebied van de gnosis.
Er werd hem echter ook verweten feiten, hypotheses en persoonlijke speculaties te vaak niet uit elkaar te houden.
Quispel richtte zijn onderzoek vooral op de vraag naar de oorsprong van de gnostiek.
Zijn gedachten gingen daarbij steeds meer uit naar het jodendom en joodse groeperingen die in het bestaan van twee goden geloofden.
In hun religieuze opvatting had God een vertegenwoordiger met de naam Jaoël.
Hij zat op een troon naast die van God en werd daarom ook Metatron genoemd.
Hij was de Engel des Heren uit de Hebreeuwse Bijbel. De Maghariërs waren een van die sektes.
De sekte dateert uit de tweede en eerste eeuw v. Chr.
Zij hadden de opvatting dat de antropormorfische voorstellingen van de Hebreeuwse God, zoals God steeg op tot in de wolken,
Hij schreef de Torah met Zijn hand, Hij zit op Zijn troon geen betrekking hadden op God zelf, maar op deze engel, die dan ook verantwoordelijk was voor de schepping.
In een Samaritaanse bron, de Malef , wordt gesteld dat de engel verantwoordelijk was voor het creëren van het lichaam van Adam, maar dat God hem leven inblies.
Rond 1980 formuleert hij de hypothese dat deze ideeën een voedingsbodem vonden in een sekte in Alexandrië, die zichzelf de Gnostikoi noemden.
In deze groepering zou ook de tekst van het Apocryphon van Johannes zijn ontstaan.
In geen ander document van de gnostische literatuur wordt zo uitgebreid de gnostische mythologie beschreven.
Quispel was er van overtuigd, dat Valentinus deze mythe moet hebben gekend en heeft aangevuld met Grieks-Hellenistische elementen.
Daarna zou door leerlingen van Valentinus, zoals Heracleon die Quispel als de auteur zag van de Verhandeling in drie delen, de gnostische ideeën verder verchristelijkt zijn.
Hij formuleerde ook een lijn van deze joodse gnosis naar het mandeïsme.
Vanuit het vakgebied was er aanzienlijke kritiek op deze opvattingen, maar Quispel heeft deze hypothese de rest van zijn leven verdedigd.
Een bekende en hem ook typerende uitspraak van Quispel was Ik wordt veel weersproken, maar nooit weerlegd.
In 1945 werden de Nag Hammadigeschriften gevonden, een verzameling teksten uit de begintijd van het christendom.
Al die geschriften waren Koptische vertalingen van teksten die oorspronkelijk in het Grieks geschreven zijn.
Het handelde om dertien codices die in totaal tweeënvijftig – voor het grootste deel gnostische - geschriften bevatten.
Die vondst betekende een grote stimulans voor nader onderzoek van de gnosis.
Quispel hoorde in 1948 van een Franse collega, Jean Doresse, van de vondsten.
Quispel trachtte net als meerdere Europese geleerden toegang te krijgen tot de gevonden codices.
Doresse was de eerste die van een deel van het materiaal foto's had weten te maken.
Hij was ook de eerste die tot de conclusie kwam dat een Evangelie van Thomas tot de manuscripten behoorde. In een later stadium zou Doresse in de concurrentiestrijd om tot de eersten te behoren die over de teksten kon publiceren door zijn collega's buitenspel gezet worden.
Quispel bleef wel nauw samenwerken met een andere Franse collega, Henri-Charles Puech.
Quispel nam contact op met Carl Gustav Jung.
Twaalf van de dertien codices waren inmiddels in handen van het Koptisch museum in Caïro. Quispel wist in 1952 de laatste codex nog niet in het bezit van het museum voor een bedrag van 35.000 Zwitserse francs aan te kopen voor het Jung- Instituut.
Deze codex, de huidige codex I, wordt dan ook wel de Jung-codex genoemd.
Op basis van een overeenkomst met de verkoper werd de aankoop van de codex anderhalf jaar geheim gehouden.
Het bleek echter dat van deze codex ongeveer veertig pagina's ontbreken, waarvan het vermoeden was dat deze wel in een koffer in het Koptisch museum waren.
Quispel wilde eind 1953 daarom naar Egypte reizen.
Dat werd volgens hem verhinderd door reacties in de Nederlandse pers na de bekendmaking van de aankoop. In een artikel in de Groene Amsterdammer had de hoogleraar theologie C.W. Mönnich Quispel verweten argumenten in artikelen te gebruiken die ontleend waren aan de Jung-codex terwijl zijn opponenten niet over die tekst konden beschikken.
Quispel reageerde pas enige tijd later in een artikel in het Algemeen Handelsblad met de opmerking De heer Mönnich is mij persoonlijk onbekend.
Ik moet hem echter verzekeren, zich niet in het gesprek van serieuze mensen te mengen.
Het voorval was voor de theoloog Jan Buskes aanleiding om In de Waagschaal zijn gedicht Quispel-door te publiceren.
Bijeenkomsten op Het Loo en Soestdijk brachten Quispel in contact met koningin Juliana, die grote interesse voor de geschriften had.
Zij verzocht Johan Willem Beyen, de minister van Buitenlandse Zaken, de ambassade in Caïro in te schakelen voor het assisteren van Quispel.
Naast de nog vermiste veertig bladzijden van de Jung-codex ging het Quispel vooral om de toegang tot de tekst van het Evangelie van Thomas.
In deze fase speelde een andere hoogleraar in Utrecht, Willem van Unnik, een belangrijke rol bij die inspanningen.
In 1955 bracht Quispel wel een bezoek aan Caïro. Daarbij werd uiteindelijk de betreffende koffer geopend waarin inderdaad de nog ontbrekende veertig bladzijden zaten.
In dat jaar publiceerden Quispel, Puech en van Unnik gezamenlijk een uitgave met drie studies over de Jung-codex.
In 1956 werd tijdens een bijeenkomst in Caïro afgesproken dat de Jung-codex na de wetenschappelijke vertaling in bezit zou komen van Egypte en een internationaal comité van experts alle Nag Hammadigeschriften zou publiceren die door Brill zouden worden uitgegeven. Alleen leden van het comité zouden toegang hebben tot de manuscripten.
Quispel kon vertrekken met fotokopieën van de volledige tekst van het Evangelie van Thomas.
Pahor Labib, de directeur van het Koptisch museum, hield zich echter niet aan een van de afspraken en publiceerde kort daarna een editie met onder meer de tekst van de veertig bladzijden die vermist waren en het Evangelie van Thomas.
Die teksten waren vanaf dat moment voor iedereen toegankelijk. Duitse onderzoekers waren tot dat moment geheel niet betrokken geweest bij de ontwikkelingen.
Die grepen nu hun kans.
In Duitsland verschenen al snel wat Quispel als piraten edities benoemde.
De Duitse theoloog Johannes Leipoldt is de eerste Europese onderzoeker die in 1958 een volledige vertaling van het Evangelie van Thomas publiceerde. De vertaling van Quispel verscheen in 1959.
Zalig is hij die leest en zijn zij die horen de woorden van de profetie, en die in acht nemen wat daarin geschreven staat, want de tijd is nabij. – Openbaring 1:3
De eerste regels luiden:
Het gebed dat zij uitspraken luidt aldus
Wij brengen u dank met geheel onze ziel
en met geheel ons hart tot U uitgestrekt
o onuitsprekelijke Naam
die geëerd wordt met de benaming God
en geprezen wordt met de benaming Vader
Hierna wordt dank uitgesproken voor de gave van de gnosis.
Wij verheugen ons, omdat Gij ons met Uwe gnosis verlicht heeft. Er volgt daarna een passage, die de glorie van de hoogste androgyne godheid uitdrukt.
wij kennen U, Baarmoeder der Genade
bezwangerd door zaad
wij kennen u, Baarmoeder
bevrucht door het geslacht ( letterlijk geslachtsdeel) van de Vader
wij kennen U, verwekkende Vader
De tekst eindigt met een aantal zinnen waarin men elkaar na het gebed omhelst, een heilige kus geeft en een gezamenlijke maaltijd gebruikt die rein was omdat het geen bloed bevatte.