top of page

Evolutie of Gods wonder

Charles Darwin werd in 1809 geboren in Shrewsbury, Groot-Brittannië.

Al van jongs af aan was hij gek op verzamelen.

Darwin bracht zijn dagen dan ook het liefst buiten door, op zoek naar schelpen, vogeleieren, kevers en mineralen.



Hij was geïntrigeerd door alles wat met de natuur te maken had.

Maar zijn vader, die arts was, voorkwam dat de jonge Darwin van zijn hobby zijn werk zou maken: hij wilde dat zijn zoon medicijnen ging studeren.

Aan de University of Edinburgh liet Darwin algauw zien dat hij een ongemotiveerde geneeskundestudent was. Toen ook nog bleek dat hij niet tegen bloed kon, stopte Darwin met zijn studie.

Maar zijn vader had al een alternatief toekomstplan voor hem uitgestippeld: Darwin moest dominee worden.

Ook tijdens zijn studie theologie aan de University of Cambridge bleef Darwin zich met de natuur bezighouden.

Zo liet hij zich onder meer inspireren door anatoom en zoöloog Robert Edmond Grant.

Hij leerde Darwin dat organismen bepaalde kenmerken en eigenschappen kunnen doorgeven aan het nageslacht.

Darwin raakte hierdoor enorm gefascineerd, en besloot na zijn studie mee te gaan op expeditie met het zeilschip HMS Beagle.

Vijf jaar lang zou hij planten en dieren in Zuid-Amerika, de Galapagoseilanden, Australië en zuidelijk Afrika onderzoeken. Het werd een ware ontdekkingstocht.

In september 1835 bracht Darwin vijf weken door op de Galapagoseilanden in de Grote Oceaan, bij Ecuador. Hier onderzocht hij de later naar hem vernoemde darwinvinken.

Wat kwam uit zijn onderzoeken naar voren?

Op het ene eiland hadden de vinken een botte, brede snavel, waarmee ze de noten konden kraken die op dit eiland waren te vinden.

Op het andere eiland hadden de vinken spitse, puntige snavels; hier bestond het dieet vooral uit insecten.

De vinken, zo oordeelde Darwin, hadden zich aangepast aan de omstandigheden op het eiland waarop ze leefden.

Zo hadden ze in de loop van de tijd verschillende eigenschappen en kenmerken ontwikkeld, ondanks dat ze dezelfde voorouder hadden.

Bij terugkomst in Groot-Brittannië schreef Darwin zijn bevindingen op.

De evolutietheorie was geboren.



De evolutietheorie is de natuurwetenschappelijke verklaring voor de evolutie van het leven en voor de verscheidenheid aan soorten op de planeet Aarde.

Ze beschrijft het proces waarbij erfelijke eigenschappen binnen een populatie van organismen veranderen in de loop van de generaties als gevolg van genetische variatie, voortplanting en natuurlijke selectie.

Alfred Russel Wallace (1823-1913) en Charles Darwin (1809-1882) worden beschouwd als de belangrijkste grondleggers van de evolutietheorie.

Darwin zette zijn verklaring van het ontstaan van soorten door natuurlijke teeltkeus uiteen in zijn boek De oorsprong der soorten.

Al vrij kort nadat dit boek in 1859 verscheen, werd de evolutietheorie binnen de wetenschappelijke wereld algemeen aanvaard als verklaring voor het ontstaan van soorten, inclusief de mens.

Gedurende anderhalve eeuw sinds Darwin heeft de evolutietheorie belangrijke ontwikkelingen doorgemaakt, met name door nieuwe inzichten op het gebied van de (moleculaire) genetica.

Zo werd in de moderne synthese de evolutietheorie gecombineerd met de wetten van Mendel.

Ook werd door het onderzoek naar genen en DNA aan de evolutietheorie een basis gegeven in de moleculaire biologie.


Organismen kunnen bepaalde eigenschappen doorgeven aan hun nakomelingen.

Zulke eigenschappen worden erfelijke eigenschappen genoemd en kunnen van ouders op nakomelingen worden doorgegeven.

Erfelijke eigenschappen kunnen op verschillende manieren worden overgedragen:

  • Overerving van de ouders op de nakomelingen; bij eukaryoten is dit de overdracht van het genetisch materiaal in de celkern. Dit is de belangrijkste manier.

  • Overdracht van genetisch materiaal van celorganellen van eukaryoten zoals mitochondriën en plastiden, vaak via de eicel (de vrouwelijke lijn).

  • Horizontale genoverdracht is een proces waarbij genetisch materiaal wordt uitgewisseld tussen twee niet-verwante organismen, dus zonder dat er een familierelatie is tussen de twee organismen.[2] Dit komt vooral voor bij micro-organismen.

Een erfelijke eigenschap hoeft zich niet altijd in directe nakomelingen te uiten (genexpressie en fenotype), maar kan ook generaties overslaan.

Bij mensen is een voorbeeld van een erfelijke eigenschap de kleur van de ogen.

Organismen met nieuwe eigenschappen kunnen ontstaan door mutaties, recombinaties, netwerkevolutie, endosymbiotische genoverdracht en door horizontale genoverdracht.

Mutaties zijn veranderingen in het erfelijk materiaal (DNA of RNA) van een organisme.

Er zijn drie hoofdtypen van mutaties: puntmutaties, segmentmutaties en ploïdiemutaties.

Beschadiging van de genen bij mutaties, bijvoorbeeld door straling, chemische invloeden of kopieerfouten, wordt bestreden door mutatiereparatiesystemen in de cel; niet-repareerbare mutaties worden meestal in latere generaties weggeselecteerd.

Mutaties in het genoom kunnen ook als spandrels (zwik) bewaard blijven als het gaat om mutaties zonder selectief voor- of nadeel.

Door recombinatie kunnen nieuwe eigenschappen ontstaan.

Met recombinatie wordt de herschikking van de genetische eigenschappen van een individu aangeduid.

Het gevolg hiervan is dat het nageslacht een andere combinatie van genen heeft dan elk van beide ouder-individuen.

In de moleculaire biologie wordt recombinatie in engere zin gebruikt als het gevolg van een crossing-over. Daarbij worden genen die gelinkt zijn (doordat ze op hetzelfde chromosoom liggen) tijdens de meiose, verdeeld over twee homologe chromosomen.

De link tussen beide genen wordt in dit proces verbroken.

Horizontale genoverdracht of laterale genoverdracht is een proces waarbij genetisch materiaal tussen twee organismen wordt uitgewisseld (genetische uitwisseling), zonder dat er een nauwe familierelatie is tussen de twee.

Als er sprake is van horizontale genoverdracht verloopt evolutie waarschijnlijk op een andere manier dan wanneer organismen hun erfelijk materiaal alleen van hun ouders kunnen krijgen.

Symbiogenese is een andere oorzaak van genetische variatie.

De endosymbiontentheorie verklaart hoe eukaryoten (zoals planten, schimmels en dieren) geëvolueerd zijn uit bacteriën.

De herkomst van mitochondria en plastiden (zoals chloroplasten) in eukaryote cellen (symbiogenese) wordt verklaard door de endosymbiontentheorie (endosymbiotische opname van prokaryoten).

In het geval van endosymbiose treedt endosymbiotische genoverdracht (EGT) op: er wordt erfelijk materiaal van de endosymbiont overgedragen via het cytoplasma naar de celkern van de gastheercellen.

Op deze manier heeft endosymbiose tot een zo nauwe band geleid tussen beide symbiotische partners, dat er een nieuw organisme is ontstaan.

Endosymbiose is in verschillende vormen nog steeds in de natuur waarneembaar.

Netwerkevolutie is een vorm van evolutie waarbij nieuwe levensvormen ontstaan door samenvoeging in plaats van door opsplitsing van bestaande organismen.

Reeds gescheiden soorten en zelfs geheel niet-verwante organismen kunnen zich samenvoegen.

Bij een aanzienlijk deel van nieuw gevormde plantensoorten speelt bastaardering (hybridisatie) en polyploïdering een rol.

Het resultaat is een fylogenetisch netwerk in plaats van de klassieke stamboom.

Bij dieren en andere groepen speelt dit minder een rol.


Sommige individuen in een populatie bezitten een voordelige combinatie van allelen (genvarianten) en zijn daardoor beter toegerust om te overleven dan andere.

Door natuurlijke selectie zullen deze individuen meer nakomelingen krijgen, zodat in de populatie de voordelige eigenschap vaker gaat voorkomen.

Een voorbeeld van een voordelige eigenschap is een brede snavel wanneer voor een populatie vinken alleen zaden beschikbaar zijn.

Wanneer de omstandigheden veranderen en bijvoorbeeld alleen insecten beschikbaar zijn, zullen vrijwel alleen vinken met een combinatie van allelen die leidt tot een smalle snavel overleven en nakomelingen krijgen.

De allelen voor een brede snavel zijn echter mogelijk nog in de genenpool van de populatie aanwezig en kunnen bij wijzigende omstandigheden weer tot expressie komen.

Een allel is een variant van een gen.

Een gen codeert een erfelijke eigenschap, waarbij verschillende versies van een gen min of meer verschillende gevolgen kunnen hebben voor die eigenschap van een organisme.

Elke uitvoering van een gen is een allel (meervoud allelen) of mendeliaanse erffactor.

Als een organisme voor een bepaald gen twee gelijke allelen heeft, is het organisme voor die eigenschap homozygoot.

Als een organisme voor een gen twee verschillende allelen heeft, is het organisme heterozygoot voor een bepaalde eigenschap

Natuurlijke selectie wordt gezien als het belangrijkste evolutiemechanisme, waardoor populaties aangepast raken aan de omstandigheden.

Hoewel de evolutie van een soort meestal langzaam plaatsvindt en er pas na tientallen generaties een verandering waar te nemen is, ontstaan op een geologische tijdschaal nieuwe soorten en hebben alle soorten uiteindelijk een gemeenschappelijke afstamming.

Omdat een evolutionaire tijdschaal uitgaat van het aantal generaties en de generatietijd van eencellige micro-organismen veel korter is dan van hogere organismen, rekt de evolutionaire tijdschaal voor de vroege ontwikkeling sterk op, zoals uitgelegd bij diepe tijd.

Daarnaast kunnen de genen van een populatie veranderen door genetische drift, een willekeurig proces.

Naast natuurlijke selectie zijn ook andere soorten selectie mogelijk, zoals seksuele selectie of kunstmatige selectie.

Seksuele selectie is selectie op eigenschappen die voor overleven wellicht onvoordelig zijn, maar wel gunstig voor voortplanting.

Kunstmatige selectie komt voor bij het door mensen fokken van huisdieren of kweken van planten.

Men spreekt van gemeenschappelijke afstamming als twee of meer soorten een gemeenschappelijke 'vooroudersoort' hebben.

Volgens de evolutietheorie is de huidige biodiversiteit op aarde het resultaat van veranderingen vanuit één enkele vooroudersoort, die men zich voorstelt als een uiterst primitieve eencellige, nog zonder celkern.

Deze LUCA leefde zo'n 3 tot 4 miljard jaar geleden.

LUCA staat voor Last Universal Common Ancestor (laatste universele gemeenschappelijke voorouder).


Soortvorming vindt onder andere plaats wanneer een populatie zo gaat afwijken van andere populaties binnen een soort dat deze zich niet meer onderling voortplanten.

Er zijn verschillende hypotheses over hoe soortvorming kan plaatsvinden.

  • Allopatrische soortvorming zou plaats kunnen vinden wanneer een populatie gesplitst wordt door een geografische barrière. Beide populaties kunnen zich dan onafhankelijk van elkaar ontwikkelen, omdat er geen uitwisseling van erfelijke eigenschappen plaatsvindt.

  • Peripatrische soortvorming lijkt veel op allopatrische soortvorming. Bij peripatrische soortvorming gaat het echter om een klein deel van een populatie, die gescheiden raakt van de rest van de populatie in een geïsoleerde niche. Daardoor zou het founder effect op kunnen treden.

  • Parapatrische soortvorming lijkt op zijn beurt weer veel op peripatrische soortvorming: een deel van een populatie splitst zich af en vindt een nieuwe niche. Het verschil is echter, dat bij parapatrische soortvorming de populaties nog wel met elkaar in contact kunnen komen.

  • Sympatrische soortvorming is de vorming van een soort binnen een populatie, zonder dat er een geografische barrière is gekomen.


In de taxonomie worden organismen onderverdeeld in taxonomische groepen (taxa), die dan een rang kunnen krijgen zoals variëteit, soort, geslacht, familie.

Zo'n rang is maar betrekkelijk, een kwestie van afspraak.

Darwin merkte op dat het vaak moeilijk is onderscheid te maken tussen de rang van variëteit en de rang van soort.

Hij stelde dat enerzijds soorten slechts variëteiten zijn, die sterk van elkaar verschillen; en dat anderzijds variëteiten kunnen worden beschouwd als soorten in wording.

Doorredenerend volgt hieruit dat de soorten binnen een geslacht ooit variëteiten van een soort zijn geweest; dat de geslachten binnen een familie ooit tot één soort behoorden, etc.

Dit leidt tot de conclusie dat alle organismen uiteindelijk een gemeenschappelijke afstamming hebben.

In de fylogenetica wordt de evolutionaire verwantschap tussen groepen van organismen bestudeerd.

De mate van overeenkomst tussen groepen van organismen wordt gebruikt voor de constructie van een fylogenetische stamboom.

De mate van overeenkomst tussen soorten wordt bepaald met behulp van morfologische, anatomische, paleontologische, ontwikkelings-fysiologische of anderszins zichtbare en meetbare kenmerken, afhankelijk van de stand van de techniek.

In modern onderzoek worden vooral aminozuursequenties in eiwitten en van nucleotiden in DNA- of RNA-sequenties gebruikt, omdat hiermee veel discreet meetbare gegevens verkregen worden, waarmee dan gerekend kan worden.

Een bekend resultaat van zo'n DNA-sequentieonderzoek is dat het genoom van de chimpansee voor 95 à 99% overeenkomt met het genoom van de mens.

Dergelijke methoden zijn moeilijk tot niet toepasbaar bij uitgestorven organismen door het soms zeer fragmentair aanwezig zijn van erfelijk materiaal.

Dan is men aangewezen op morfologische kenmerken.

Organismen hebben op cellulair niveau universele kenmerken, dat wil zeggen kenmerken die alle organismen gemeen hebben.

Bijna alle organismen werken met DNA, RNA en eiwitten.

Uitzondering hierop zijn virussen en viroïden met alleen RNA.

Bovendien is de genetische code voor (bijna) alle organismen volkomen identiek, al zijn er enkele soorten met minimale afwijkingen.

Dit wordt als belangrijk bewijs gezien voor een universele gemeenschappelijke afstamming.


Hoe het leven er in het verleden heeft uitgezien, blijkt uit de bestudering van het geologisch archief.

Dit is alle informatie die in de ondergrond ligt opgeslagen in de vorm van fossielen en gesteenten.

Belangrijk is daarbij in welke gesteentelaag een fossiel gevonden is.

Het onderzoek naar de relatieve ouderdom (de chronologische volgorde) van gesteentelagen wordt stratigrafie genoemd.

Dankzij stratigrafie kunnen fossielen op volgorde van ouderdom gerangschikt worden.

De chronologische volgorde en de geografische verdeling van fossielen geeft de evolutionaire geschiedenis van al het leven op Aarde weer.

Evolutionaire gebeurtenissen blijken vaak te relateren aan klimaatveranderingen of veranderingen in de ligging van de continenten (paleogeografie).

Door middel van absolute datering wordt de ouderdom van gesteentelagen, en daarmee de ouderdom van de in die lagen gevonden fossielen bepaald.

De bekendste methode is radiometrische datering, waarbij gebruikgemaakt wordt van radioactief verval van isotopen om de ouderdom van materialen te bepalen.

Een bekend voorbeeld is de methode van C14-datering.

Deze methode wordt betrouwbaar geacht tot ouderdommen van ongeveer 40.000 jaar.

Voor oudere materialen worden vaak andere methoden gebruikt, zoals de kalium-argonmethode of de uranium-loodmethode.

Naast radiometrische dateringsmethoden worden ook veel andere methoden gebruikt.

IJskernen worden gebruikt om atmosferische veranderingen op een tijdschaal van honderdduizenden jaren te bepalen.

  • De verdeling van soorten over de aarde: biogeografie. Evolutie kan het al dan niet voorkomen van soorten op verschillende continenten en eilanden verklaren.

  • De waargenomen natuurlijke teeltkeus in de natuur en het laboratorium.

  • De waargenomen soortvorming in de natuur.

  • De ervaring met fokken, kweken en kruisen van planten en dieren: kunstmatige teeltkeus; domesticatie.

  • De resultaten uit wiskundige modelberekeningen met de computer.


Gedachten over evolutie waren er al onder de oude Grieken, maar de moderne evolutietheorie kreeg pas haar vorm in de tijd van Darwin.

Ook na Darwin heeft de evolutietheorie nog grote veranderingen ondergaan. Jean-Baptiste Lamarck, naar wie het Lamarckisme is genoemd

In de Griekse filosofie komt bij Anaximandros (ca. 610 v.Chr.546 v.Chr.) al de gedachte van biologische evolutie voor.

Anaximandros geloofde dat vissen de eerste levende wezens waren, en dat dieren en mensen daaruit waren ontstaan.

Binnen de westerse wereld was het, onder invloed van het christendom, tot in de 19e eeuw het idee algemeen aanvaard dat alle soorten apart geschapen waren.

Men geloofde in het verlengde hiervan ook dat soorten onveranderlijk waren.

Dergelijke creationistische opvattingen werden in meerdere of mindere mate gedeeld door diverse wetenschappers, waaronder Linnaeus (1707-1778).

Linnaeus ontwierp een systeem om de natuur in te delen in families, geslachten en soorten.

Dit hiërarchische systeem vormde de grondslag van de taxonomie van organismen.

Evolutionisten kwamen echter ook voor.

Erasmus Darwin (1731-1802), de grootvader van de bekende Charles Darwin, dacht bijvoorbeeld dat alle warmbloedige dieren een gemeenschappelijke afstamming hadden.

Onder invloed van de geologie raakte ook steeds meer de opvatting verbreid dat de aarde een ouderdom had van miljoenen jaren.

Het uniformitarianisme van James Hutton (1726-1797) en Charles Lyell (1797-1875) speelde hierin een belangrijke rol.

Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) was een van de eersten die een wetenschappelijke hypothese opstelde over biologische evolutie.

Zijn opvatting over de overerving van verworven eigenschappen is bekend geworden onder de noemer Lamarckisme.

Deze opvattingen hebben echter nooit algemene aanvaarding gekregen binnen de wetenschap, hoewel bepaalde epigenetische eigenschappen aantoonbaar op een Lamarckiaanse manier kunnen worden overgeërfd.

Charles Darwin ontwikkelde zijn ideeën over de evolutietheorie tijdens zijn loopbaan als natuuronderzoeker.

In 1858 kreeg hij een essay van Alfred Russel Wallace (1823-1913), die dezelfde ideeën beschreef over evolutie door natuurlijke selectie.

Dit essay leidde ertoe dat Darwin zijn theorie versneld publiceerde.

In 1859 gaf Darwin zijn boek uit, met de titel On the Origin of Species by Means of Natural Selection.

Darwins publicatie kreeg veel aandacht en leidde tot felle debatten.

De (onterechte) implicatie dat 'de mens van de apen afstamt', leidde tot spot en karikaturen.

Kerkelijke instanties wezen de evolutietheorie af, omdat ze in strijd was met de scheppingsleer.

Maar onder naturalistische wetenschappers en liberale denkers werd de evolutietheorie wel goed ontvangen. Voor hen was Darwins theorie de eerste goede natuurlijke verklaring voor de oorsprong van de soorten.

In On the Origin of Species wijdt Darwin het tweede hoofdstuk aan Variation under Nature (natuurlijke variatie), als vervolg op het eerste hoofdstuk over Variation under Domestication.

Het probleem voor Darwin was, dat hij geen verklaring kon geven voor het bestaan van natuurlijke variatie.

Hij wist namelijk niet goed waardoor deze variatie werd veroorzaakt.

In de 20e eeuw heeft echter de kennis op het gebied van de genetica een hoge vlucht genomen.

Daardoor is men beter gaan begrijpen hoe genetische variatie door het voorkomen van mutaties de basis kan vormen voor evolutionaire processen.

Aan het begin van de 20e eeuw werden de Wetten van Mendel, die de basis vormen van de moderne genetica, herontdekt door onder meer de Nederlander Hugo de Vries en de Duitser Carl Correns.

Hugo de Vries introduceerde ook begrippen als mutatie en gen, en stelde dat nieuwe soorten kunnen ontstaan door middel van een enkele mutatie (het zogenaamde saltationisme).

Overigens geloofden de meeste wetenschappers na hem, in overeenstemming met Darwin, dat soorten zouden ontstaan door meer geleidelijke veranderingen.

Thomas Hunt Morgan (1866-1945) demonstreerde door middel van experimenten met het fruitvliegje Drosophila melanogaster dat genen op chromosomen liggen en de basis vormen voor erfelijkheid.

Zij ontwikkelden berekeningen en statistische analyses om de invloed van processen zoals natuurlijke selectie en genetische drift te bepalen.

Hun hoofdwerken verschenen in de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw.

Het werk van bovengenoemde wetenschappers (naast de bijdragen van vele anderen) leidde tot de moderne evolutionaire synthese.

In de moderne synthese werden, kort gezegd, de nieuwe inzichten op het gebied van de Mendelse en populatiegenetica gecombineerd met de evolutietheorie van Darwin.

Met andere woorden, de moderne synthese gaf de evolutietheorie een mechanistische basis in de genetica. Die genetica was echter nog geen moleculaire genetica, want deze synthese speelde zich af ruim vóór 1953 toen Watson en Crick de moleculaire structuur van DNA publiceerden.

Door verschillende personen in de geschiedenis is sinds de publicatie van Darwin getracht evolutie ook in sociaal opzicht toe te passen.

Zo streefden de nazi's naar het creëren van een perfecte mens, door de in hun ogen untermenschen weg te "selecteren".

De eugenetica was ook in andere landen, zoals Zweden en Zwitserland, invloedrijk en leidde er onder andere toe dat krankzinnigen gesteriliseerd werden.

Dergelijke ideologieën worden over het algemeen beschouwd als misbruik van de evolutietheorie.


Na de publicatie van de moleculaire structuur van DNA (de dubbele helix) door James Watson en Francis Crick in 1953 nam het onderzoek op het gebied van de moleculaire genetica een hoge vlucht.

In de jaren vijftig en zestig werd het mechanisme van DNA-replicatie, eiwitsynthese, en de genetische code opgehelderd.

Mendelse mutaties werden herleid tot veranderingen in de basevolgorde van het DNA en ook populatiegenetica werd geïnterpreteerd in moleculaire termen.

Deze ontwikkelingen leidden samen tot de neodarwinistische evolutietheorie.

Er was nu een theorie over hoe evolutie werkt op moleculair niveau.

In de jaren zestig en zeventig ontwikkelde Motoo Kimura de neutral theory of molecular evolution.

Deze theorie legt de nadruk niet op evolutie door natuurlijke selectie, maar op de evolutie van neutrale eigenschappen door middel van genetische drift.

Kimura's theorie zorgde voor het debat tussen de zogenaamde selectionisten enerzijds en de neutralisten anderzijds.

In 1972 publiceerden Niles Eldredge en Stephen Jay Gould hun theorie over het Punctuated equilibrium.

Deze theorie stelde dat evolutie normaal gesproken nauwelijks optreedt, maar als het optreedt (bijvoorbeeld door grote klimatologische veranderingen), de snelheid van de evolutie hoog is.

Deze theorie, die onder meer gebaseerd was op paleontologisch onderzoek, riep veel discussie op.

Ondertussen gingen de ontwikkelingen op het gebied van de moleculaire genetica in hoog tempo door.

Men ontdekte bijvoorbeeld dat het genoom van veel organismen voor het grootste gedeelte uit niet-coderend DNA bestond.

Aanvankelijk werd dit benoemd als junk-DNA, maar er kwam ook steeds meer onderzoek naar de functie van dit DNA.

In 1975 publiceerde Frederick Sanger een methode om DNA te sequencen.

De methoden voor DNA-sequencing werden steeds geavanceerder.

DNA-sequencing werd een standaardmethode in de moleculaire biologie.

DNA-sequenties werden steeds meer gebruikt om de verwantschap tussen organismen te bepalen, in plaats van uiterlijke kenmerken.

Men begon ook met het ontcijferen van het gehele genoom van steeds meer organismen.

In 2001 werden de DNA-sequenties van het humane genoom gepubliceerd, en in 2006 van het genoom van de chimpansee.

Het is ondertussen duidelijk geworden dat organismen niet al hun erfelijke materiaal is verkregen van voorouders, maar dat ook genen kunnen worden overgedragen tussen soorten door horizontale genoverdracht en endosymbiotische genoverdracht.

Levensbeschouwingen beïnvloeden vaak de visie van een individu op de evolutietheorie.

Er kan grofweg onderscheid gemaakt worden tussen het creationisme en het evolutionisme.

Creationisten zijn mensen die geloven in een bovennatuurlijke verklaring voor het ontstaan van materiële zaken, evolutionisten zijn ervan overtuigd dat natuurlijke verklaringen volstaan.

In de praktijk is er echter sprake van veel meer opvattingen zoals het emanationisme (waarbij evolutie en involutie hand in hand gaan) en de theorie van Lamarck die gezien kan worden als pure evolutie in de letterlijke betekenis van het woord evolutie.

In tegenstelling tot evolutietheorie is creationisme niet wetenschappelijk.

Wetenschap houdt zich uitsluitend bezig met natuurlijke verklaringsmodellen, terwijl creationisme zich juist richt op een bovennatuurlijke verklaring.

Om deze reden past een verhandeling vanuit een creationistische visie niet in enige wetenschappelijke verhandeling, althans niet als alternatief voor evolutietheorie, mogelijk wel als onderwerp van studie binnen bijvoorbeeld de filosofie.

Creationisme is de religieus geïnspireerde overtuiging of opvatting dat het universum en de Aarde maar ook alle planten en dieren alsmede de mens hun ontstaan te danken hebben aan een bijzondere scheppingsdaad. Deze scheppingsdaad impliceert een schepper en kan gezien worden als een vrij plotseling en eenmalig gebeuren dan wel als een geleidelijk en voortgaand proces.

Creationisten geven zo een religieuze verklaring voor het bestaan van de soorten en verwerpen daarmee (grotendeels) de evolutietheorie.

Er zijn verschillende stromingen binnen het creationisme.

De hoofdstroming wordt gevormd door christenen die op grond van het Bijbelboek Genesis geloven dat God de wereld (inclusief de soorten) geschapen heeft, en dat de schepping toevertrouwd is aan de mens, die door God apart gemaakt is.

In het bijzonder in de Verenigde Staten is het creationisme sterk georganiseerd.

Veel creationisten geloven dat er verschillende hoofdtypen, hoofdsoorten, deze zijn in de loop van de jaren gevarieerd tot de dieren die we nu kennen en door God geschapen, en dat evolutie slechts beperkt mogelijk is.

Wij geloven dat God de wereld zo heeft geschapen dat de mens in staat werd gesteld te groeien op elk gebied en dus ook wetenschappelijk kan onderzoeken en leren aan anderen hoe alles beter kan of hoe alles in elkaar steekt.

De mens is niet geschapen om dom te blijven.




Uitgelichte berichten
Recente berichten
Archief
Zoeken op tags
Volg ons
  • Facebook Basic Square
  • Twitter Basic Square
  • Google+ Basic Square
bottom of page