Armenzorg
Armenzorg, vroeger ook wel bedeling, is de hulpverlening aan en de zorg voor mensen die in armoede leven.
In de middeleeuwen waren kerkelijke instellingen, soms gesteund door de adel, verantwoordelijk voor de armenzorg.
Dat gebeurde op basis van liefdadigheid.
De christelijke armenzorg wordt caritas of liefdadigheid genoemd.
Aan de meeste parochiekerken was een zogenaamde "armentafel" verbonden.
Deze wisten door legaten en andere schenkingen vaak een aanzienlijk vermogen op te bouwen.
Na de Reformatie voelden sommige vermogende particulieren zich geroepen om de caritas te beoefenen, bijvoorbeeld door het stichten van hofjes voor armlastige ouderen of andere doelgroepen.
In de Zuidelijke Nederlanden bleven de armentafels en andere kerkelijke liefdadigheidsinstellingen bestaan tot de Franse tijd.
Het vermogen van die instellingen werd toen overgeheveld naar de nieuw opgerichte burgerlijk armbesturen.
Later in de 19e eeuw werden opnieuw liefdadigheidsinstellingen van katholieke signatuur opgericht, vaak gerund door kloosterzusters.
Een bekende katholieke instelling was de Sint-Vincentiusvereniging, vernoemd naar de Heilige Vincentius a Paulo.
In protestants Nederland was de Maatschappij van Welstand actief.
In veel steden waren in de 19e en begin 20e eeuw gaarkeukens of soepuitdelingen om de ergste nood onder de armen te lenigen.
Zo ondersteunde de Maastrichtse herensociëteit Momus in de wintermaanden een soepkeuken voor de minderbedeelden in die stad.
Kritiek op de liefdadigheid hield in dat er soms een paternalistische verhouding met de van zorg afhankelijken kon ontstaan en dat willekeur een rol kon spelen.
Tegenwoordig is de armenzorg voornamelijk een taak van de overheid, hoewel kerkelijke en particuliere instellingen actief blijven.
In 1818 werd de Maatschappij van Weldadigheid opgericht.
De Wet tot regeling van het armbestuur uit 1854 regelde dat het zwaartepunt van de armenzorg bij de kerken kwam te liggen en dat gemeenten slechts een aanvullende rol hadden. Hulpbehoevenden die niet tot een kerkelijke gezindte behoorden in geval van 'volstrekte onvermijdelijkheid', kregen recht op een uitkering door een overheidsorgaan (in de praktijk de gemeente).
Belangrijk onderdeel was dat de geboorteplaats doorslaggevend was wie voor de armenzorg diende zorg te dragen. Grote steden, waar de armen vaak naartoe vluchtten, hoefden daardoor niet in te staan voor ondersteuning.
In de praktijk werkte deze regeling niet.
Daarom werd de wet in 1870 aangepast, waarbij de kerk in de plaats waar de aanvrager woonde voor de zorg diende op te draaien.
Dat had tot gevolg dat diverse lokale kerken de zorg financieel niet meer aankonden.
Daaruit kwam weer voort dat de steden, zoals Amsterdam, alsnog meer en meer betrokken werden bij de hulpverstrekking.
In Nederland is thans bijstand de gebruikelijke term voor armenzorg.
Vanaf 1965 werd bijstand een recht. De Algemene bijstandswet (ABW) kwam in de plaats van de Armenwet van 1854 en na 1870 in 1912 slechts iets was aangepast.
Met de ABW kwam het primaat van de armenzorg wettelijk gezien bij de overheid te liggen.
Toen in de loop van de jaren 1980 de hoogte van de bijstand achterbleef bij de kosten van levensonderhoud, nam de bemoeienis van derden met de armenzorg weer toe.
In 1987 richtte de Raad van Kerken de werkgroep Arme kant van Nederland op, met als doelstelling aandacht te vragen voor de armoedeproblematiek.
In Nederland zijn ook groeperingen als het Leger des Heils, de Odd Fellows en de vrijmetselarij bij de armenzorg betrokken.
Er zijn in Nederland altijd mensen geweest die in het afval van anderen naar voedsel zochten, maar dat is volgens de Nederlandse wet verboden.
Vanaf het begin van de 21e eeuw zijn door diverse kerken en particuliere instellingen plaatselijk voedselbanken ingesteld die het voedseloverschot van supermarkten opvragen om te mogen schenken aan arme Nederlanders.
In 2006 werd geschat dat 8000 huishoudens gebruikmaken van voedselbanken.
Voordat de algemene bijstandswet werd ingevoerd, werden de armen in ons land ook toen niet aan hun lot overgelaten.
Bemiddelde mensen schonken geld, land of goederen belangeloos aan het armenbestuur om van de rente of pacht jaarlijks de behoeftigen te helpen.
In de 19e eeuw waren veel groepen die slecht voor zich zelf konden zorgen.
Als de welvaart iets daalde kwamen zij al in de problemen.
De groepen die niet altijd voor zich zelf konden zorgen zijn: arbeiders en hun gezinnen, landarbeiders en kleine zelfstandige.
Ze verdienden net genoeg om er zelf rond van te komen.
De groepen die echt problemen hadden waren: werkelozen, ouderen, invaliden, weduwen en wezen.
Zij hadden geen inkomen.
Deze groepen waren dus afhankelijk van hun familie en de kerk.
De kerk gaf soms eten aan de armen zodat ze toch nog een beetje konden leven en wat te eten binnen kregen.
De armen zouden dan niet sterven van honger.
Er waren geen sociale voorzieningen geregeld van uit de staat.
De armenzorg in Nederland was heel slecht geregeld.
Er was wel een nachtasiel.
Hier kon je als je dakloos was voor een kwartje slapen.
Als je er geen geld voor had zoals bijna iedereen had je geluk als 1 van de rijken je kwartje naar het nachtasiel betaalde.
Armenzorg was altijd liefdadigheid.
Deze liefdadigheid kan je in 3 groepen indelen: liefdadigheid, kerkelijke liefdadigheid of het arme fonds.
liefdadigheid: dat bijvoorbeeld een fabriekseigenaar zich zorgen maakte om het welzijn van zijn personeel en hulp gaven.
Soms kwam het ook voor dat mensen hun erfenis of een deel hiervan besteden aan de armenzorg.
Kerkelijke liefdadigheid: dominees en pastoors kregen vaak geld van rijkere parochianen of gemeenteleden om het uit te besteden aan de armenzorg.
Hiermee konden ze armenfamilies uit de brand halen.
Er kwamen zelf speciale instellingen om de armen te helpen zoals: de katholieke Vincentius vereniging.
Vele gemeentes hadden een armenfonds.
Je kon hier terecht als je geen geld had.
Er zat echter niet veel geld in de kas van het armenfonds.
Er was ook geen recht op een uitkering, dat bestond toen nog niet.
Het bestuur van een fonds besliste of je recht had op geld.
Op ongeveer de helft van de 19e eeuw werd het zo extreem met de armoede dat het parlement besloot om de armenwet in 1854 aan te nemen.
Gemeentes moesten van de overheid de armen meer steunen.
Dit was omdat de armenbesturen van de kerken het werk niet meer aankonden.
In de grote steden groeide het aantal armen die geen hulp hadden heel erg.
Deze wet hielp echter niet veel.
Van recht op hulp was er geen sprake.
Degene die hulp wou moest eerst hulp vragen aan: familie of particulieren en kerkelijke liefdadigheid instellingen.
Als dit gebeurd was gaf de gemeente pas aanvulling op de liefdadigheid.
De hulp van de gemeente bestond meestal uit: gratis voeding of woonruimte.
Zo begon de overheid zich steeds meer met de armoezorg te bemoeien.
Tot het einde van de 19e eeuw werd door de gemeentes het grootste deel van de armenzorg geregeld.
Rond 1870 ging Nederland moderniseren.
Een gevolg hiervan was een snelle groei van de steden.
Mensen hoopte hier werk te vinden.
Veel mensen hadden het in het begin slechter dan op het platteland.
Armoede van grote groepen mensen kreeg een naam: sociale kwestie.
In de 2e helft van de 19e eeuw begonnen de mensen hun houding tegenover de armoede te veranderen.
Arbeiders begonnen zich te organiseren.
Dit leidde ertoe dat de eerste vakbonden tot stand kwamen.
De rijkere burgerij kreeg in de gaten dat er iets moest gebeuren aan het welzijn van grote groepen mensen.
Steeds meer mensen kregen in de gaten dat ondersteuning een recht was en geen vorm van liefdadigheid.
Er was nu een andere vraag.
Het was niet meer of er hulp gegeven moest worden maar wie er hulp ging geven.
Gemeenten bedrijven en vakverenigingen verzorgde in het begin hun eigen verzekeringen tegen het wegvallen van inkomen door middel van ziekte.
Later kwam er ook een verzekering in het geval van werkeloosheid.
De uitkeringen van deze verzekeringen waren erg laag en vaak maar erg kort.
Later kwam de overheid pas met wetten die een einde moesten maken aan de grote armoede. In het jaar 1919 kwamen er de eerste regelingen die de ergste gevolgen van invaliditeit en armoede moesten bestrijden.
Deze verzekeringen waren echter niet verplicht voor iedereen.
Veel mensen konden de premie niet betalen en bleven dus onverzekerd.
Pas in 1930 kwam er een soort ziektekostenverzekering.
Rond 1900 begonnen de opvattingen over armoede ook in verschillende politieke richtingen te veranderen.
De confessionelen vonden dat de werknemers en de werkgevers samen de armoede en andere problemen moesten oplossen.
Ook bij de liberalen was er onenigheid.
Volgens de jong-liberalisten moest de overheid door middel van een wetgeving in grijpen.
De conservatieven (behoudende) liberalen vonden dat het zo moest blijven als vroeger.
De overheid moest zich dus nergens mee bemoeien.
Socialisten wilden op papier nog steeds een samenleving waarin de verschillen tussen rijk en arm klein waren.
In de praktijk probeerden deze via de wetgeving het lot van de armen te verbeteren.
De verschillen tussen arm en rijk waren rond 1900 erg groot.
De armen mensen leefde in kleine, slechte huizen met veel mensen.
De rijke mensen leefde in grote huizen met weinig mensen.
Dit was dus niet eerlijk verdeeld.
Boeren trokken naar het land.
Ze hadden vaak weinig geld en ze gingen in slechte, arme huizen wonen.
Het gevolg was dat de arbeidersklasse snelle groei meemaakte.
Het verschil tussen arm er rijk werd toch langzamerhand kleiner.
Dit kwam door de maatregelen van de bedrijven, vakverenigingen en de overheid.
De bedrijven en vakverenigingen sloten verzekeringen af voor arbeidsongeschiktheid en ziekte van hun arbeiders.
De overheid stelde de wetten op waar de bedrijven zich aan moesten houden.
De huizen van de armen werden langzaam groter en beter.
In het begin hadden ze slechts 1 kamer woningen.
Dit hield in dat een heel gezin op 1 kamer woonde.
In deze kamer deden ze dus alles.
Ze sliepen in deze kamer in meestal 2 bed steden.
Eentje voor de ouders en het jongste kind maar ook 1 voor de andere kinderen.
Als het dan nog niet paste gingen die andere kinderen op de grond op matrassen slapen.
Het aantal huizen steeg echter niet echt veel.
Het aantal mensen per vertrek in tegenstelling wel.
De oorzaak was dat de huizen groter werden en meer kamers kregen.
De verschillen werden dus kleiner.
Er was nog wel verschil maar vele malen minder.
Na 1913 waren er enkele sociale wetten aangenomen.
Deze wetten hielpen vooral mensen die echt niet voor zich zelf konden zorgen.
Hieronder vielen bijvoorbeeld: zieken, invaliden en sommige ouderen.
Sinds 1917 was er ook een werkeloosheidsbesluit van kracht.
De overheid vulden van af die tijd de werkeloosheid kassen van de vakbonden aan.
Niet iedereen kreeg dus een uitkering alleen de mensen die lid waren van een vakbond.
De uitkering was niet oneindig maar van korte duur.
Je uitkering duurde 8 weken.
Soms werd de uitkeringsperiode met 6 weken verlengd maar dat was wel het maximum.
Rond de jaren 20 begon de overheid met werkverschaffing.
Je kon dan als werkelozen kanalen graven, woeste grond ontginnen of aan andere overheidsprojecten meedoen.
Je kreeg hier een weekloon voor.
Als je niet kon werken moest je het doen met 5 gulden per week.
Dit was echter te weinig om in leven te blijven.
In het begin van de jaren 30 waren de meeste mensen niet verzekerd tegen werkeloosheid. Degene die wel verzekerd waren raakte meestal langdurig werkloos en verloren hun uitkering. De werkverschaffing kon de toestroom van werkelozen mensen niet meer aan.
Vaak kwamen daardoor steeds meer mensen terecht bij de steunverlening van de Gemeentelijke Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon.
Deze ontstond in 1931.
Lang niet iedereen kwam in aanmerking voor steun.
De enige die in aanmerking kwamen waren alleen werkelozen die niet door hun schuld werkeloos waren geworden.
Ze moesten dan wel tussen de 21 en de 60 jaar zijn.
Wie jonger of ouder was, was genoodzaakt om bij zijn familie hulp te gaan zoeken.
Ook werkeloze vrouwen hadden meestal geen recht op hulp.
De hoogte van de steun was ongeveer de helft van het vroegere loon.
Kostwinners met kinderen kregen per kind hierop een aanvulling.
Controle op dat werkeloze niet stiekem bij kluste was als volgt geregeld: werkelozen moesten dagelijks stempelen.
Controleurs van de gemeenten konden dag en nacht binnen vallen om te controleren dat mensen geen werk thuis deden.
In 1929 brak er in de VS een grote economische crisis uit.
Nederland kreeg hier snel mee te maken omdat het veel importeerde en exporteerde.
De werkeloosheid begon begin jaren 30 snel te groeien.
De productie in Nederland daalde vanaf 1930.
Vooral de sectoren handel, landbouw, bouw en metaal kregen te maken met de dalende prijzen en het minderen van de omzet.
De Nederlandse regering onder leiding van Minister-President H. Colijn voerde een aanpassingspolitiek toe.
Dit was als de welvaart daalde dan moest de regering daar rekening mee houden en minder uitgeven.
Colijn verlaagde in 1934 de steun aan de werkelozen.
De overheid had het geld zelf nodig en hij wou de valuta omhoog krijgen.
Mensen met een uitkering moesten in de werkverschaffing.
Zij kregen hiervoor ook een lagere vergoeding.
De hoogte van de steun bedroeg ongeveer de helft van het vroegere loon.
Dat was dus alleen genoeg voor de aankoop van het noodzakelijkste.
Als je lang werkeloos was dan gingen je kleding, schoenen en andere dingen verslijten.
Je moest dan een speciale uitkering aanvragen.
Vele deden dit toch liever niet vanwege de vernederende behandeling.
In je ondergoed stonden rode stempels.
De gekregen schoolkleding voor de kinderen waren duidelijk te onderscheiden.
De grootste hekel hadden de meeste aan het gratis rijwielplaatje.
Dit was een fietsbelasting van 2 gulden 50, dat herkenbaar gemaakt was door er een gat in te boren.
In november 1931 werd het Nationaal Crisis Comité opgericht.
Dit was omdat de nood onder de werkelozen zo groot was.
Hier konden werkelozen aanvullende steun krijgen door dat ze kleding, schoenen, dekens en andere noodzakelijke spullen weg gaven.
Het comité kwam vooral aan zijn geld door giften van de particulieren.
Als de aanvraag er geweest was kwam er een controleur en die keek of de steun wel nodig was.
Als er een ander gezinslid bijverdiensten had werd er 2/3 van de steun ingehouden.
Ondanks dat er stempelplicht was probeerden veel mensen met zwart werken nog wat bij te verdienen.
Er werd een speciale afdeling opgericht om steunfraude te voorkomen.
Controleurs speurden dag en nacht naar extra inkomsten van de mensen.
Wie betrapt werd verloor zijn uitkering en moest naar een werkkamp.
In het jaar 1937 kwam het ministerie van Sociale Zaken met een maatregel om het sparen onder de werkloze aan te moedigen: het kwartje van Romme.
Iemand die werkloos was en kinderen had mocht een kwartje per week sparen.
De regering paste daar een kwartje bij.
Tot aan de tweede wereldoorlog bleef de positie van werkelozen moeilijk.
De steun ging echter niet omlaag maar de prijzen beleven stijgen.
De onrust brak uit toen de bezuinigingsmaatregelen van de overheid bekend werden bij de getroffen groepen.
De lonen en de uitkeringen zouden verlaagd worden.
In 1931 brak er onder de textielarbeiders in Twente een staking uit vanwege een loonsverlaging.
Zonder iets bereikt te hebben moesten de textielarbeiders in april 1932 hun strijd opgeven.
De steunverlaging in 1934 lijden ook tot protesten.
In een aantal steden braken er rellen uit.
Er kwam zelfs een regelrechte opstand in Amsterdam: de Jordaanoproer.
Zelfs het leger moest er aan te pas komen om die rellen op te lossen.
Hierbij vielen maar liefst 7 doden en tientallen gewonden.
De regering wijzigde hun besluit echter niet.
De steun ging gewoon omlaag.
Door de huurachterstand kwamen veel werkelozen in de problemen.
Het gevolg van dit alles was dat er in de jaren 30 veel huurstakingen waren.
De meeste hadden weinig succes.
Door de werkloosheid werden de arbeiders steeds machtelozer, want voor hun 10 anderen arbeiders.
In 1934 waren de minste stakingen ooit sinds de registratie van stakingen vanaf 1904. omdat de crisis zolang duurde moesten de politieke partijen aanzien dat de overheid steeds meer met de economie gingen bemoeien.
De liberalen die niet in de regering zaten, wilde alleen meewerken aan een noodmaatregel. Het principe bleef: zo weinig mogelijk overheidsingrijpen.
De Antirevolutionaire partij (ARP) van Colijn steunde de aanpassingspolitiek van haar leider. Er waren echter binnen de protestante kamp steeds meer mensen die vonden dat de overheid actiever moest ingrijpen.
Dit sloot aan bij de opvattingen van de Rooms-katholieken Staats Partij (RKSP).
Zij pleiten in de 2de helft van de jaren 30 voor overheidsmaatregelen.
Deze waren bedoeld om de werkgelegenheid groter te maken en de jeugdwerkeloosheid te bestrijden.
Geleidelijk groeide de opvattingen van een deel van de conservatieven en de socialisten naar elkaar toe.
In 1935 kwam de SDAP met een plan om de werkgelegenheid te bevorderen.
Dit plan heette: het plan van de arbeid.
Het plan bleef echter bij een plan omdat de SDAP niet in de regering zat.
In 1939 waren de confessionisten en de socialisten zover dat ze met zijn 2e een regering vormen.
Deze regering kon echter weinig doen: de 2e wereld oorlog stond op uitbarsten.
Voor vele mensen was het leven in de jaren 30 echt geen pretje.
Er was weinig geld.
Veel mensen waren arm.
De steun werd slecht geregeld.
Het ging echter steeds beter.
Vele mensen leefde op kleine ruimtes en de dagen waren vaak hard en lang werken.
Het werk was vaak zwaar en je verdiende heel erg weinig.
De gezinnen bestonden vaak uit veel kinderen.
Kinderen die moesten werken voor de kost.
Dit was omdat de volwassenen te weinig geld verdiende om een gezin te leven te houden.
Een huis kon je huren voor 2 gulden 50.
Dit was voor sommige mensen echt te duur.
Het leven was niet alleen maar slecht.
Er waren duizenden mensen die luchtpiraten waren.
Vele werkelozen deden dit ook om de verveling tegen te gaan.
Ook werd er in de jaren 30 de eerst supermarkt geopend door Simon de Wit.
Dit verschijnsel was overgewaaid vanuit Amerika.
De productie was gedaald, sommige sectoren kregen te maken met dalende prijzen en minder omzet.
Het gevolg was dat voor vele mensen hun welvaart daalden.
De overheid reageerde er als volgt op: ze gingen minder uitgeven.
Dit was omdat ze een aanpassingspolitiek hadden.
Als de welvaart daalde moesten ook zij minder uitgeven.
De mensen gingen vooral veel protesteren en demonstreren.
Een groot deel van de bevolking was werkeloos en had het slecht.
Waarom werd Nederland een verzorgingsstaat en wat houdt dit in en geldt dit voor alle inwoners van Nederland?
Toen de tweede wereldoorlog was afgelopen begon de overheid aan de opbouw van de verzorgingsstaat.
De bedoeling van deze staat was dat de overheid elke inwoner van het land een minimumbestaan kon geven.
Degene die niet voor zich zelf konden zorgen moesten een uitkering krijgen.
Er waren verschillende redenen om een verzorgingsstaat op te bouwen.
1: iedereen kon zich de vernederende behandeling van de werkelozen in de jaren 30 nog goed herinneren.
2: er was een grote angst voor een revolutie. Ze waren bang dat er een antidemocratische stroming zoals het communisme en fascisme zou komen.
Deze 2 soorten politieke instromingen hadden tijdens de economische crisis grote kans van slagen.
In verhouding met anderen partijen was hun aanhang toch echter niet groot.
Veel mensen hadden het niet echt op het communisme wat een antigodsdienst was.
Na wat er gebeurd was in de tweede wereld oorlog (nazi-regime) wilden de regering dat de bevolking niet het vertrouwen uit de democratie verloren.
3: gelijk na de oorlog was er in Nederland overal gebrek aan. De industrie, wegen en spoorwegen hadden veel te lijden gehad. De regering wou weer zo snel mogelijk industrialiseren. Hiervoor was nodig dat werknemers en werkgevers zo goed mogelijk samen werkte.
Deze samenwerking kreeg de naam: harmoniemodel.
Arbeiders moesten te vrede zijn met lage lonen.
De regering zou in ruil hiervoor met een aantal nieuwe sociale wetten.
Dit werkte goed.
De economie groeide sneller dan verwacht.
Halverwege de jaren 50 was de wederopbouw van Nederland bijna voltooid.
Terwijl dit bezig was, was de overheid begonnen aan de opbouw van een verzorgingsstaat. Vlak voor de oorlog was het ziekenfonds besluit goedgekeurd.
Als je dan ziek werd was je verzekerd.
Dit was nu dus voor iedereen.
Een nieuwe werkloosheidswet kwam er in 1952, deze regeling was in tegenstelling van voor de oorlog voor iedereen een verplichte verzekering.
Met de invoering van een aantal volksverzekeringen bereikte de sociale zekerheid haar hoogte punt.
Alleen belastingbetalers betalen mee aan de sociale verzekeringen.
Ook als je geen verzekeringspremie betaalde had je ook recht op een uitkering.
De voornaamste volksverzekeringen waren: AOW (algemene ouderen wet, deze is voor ouderen mensen van 65+), de kinderbijslag en de algemene weduwen en wezen wet.
Het grootste deel van de kerken en particulieren instellingen in de armenzorg werden door de opkomst van de verzorgingsstaat overbodig.
De opbouw van de verzorgingsstaat begon in de jaren 50 en werd voltooid in de jaren 60, in deze jaren bleef het economisch gezien goed gaan met Nederland.
Werkeloosheid was er haast niet en de welvaart bleef maar stijgen.
Vanaf die tijd is er gegarandeerde sociale zekerheid.
De mensen die niet voor zich zelf konden zorgen kregen een minimumuitkering.
Je kunt de sociale zekerheid in 2 delen uitdrukken.
1: sociale verzekeringen.
Hieronder vallen: werknemersverzekeringen en volksverzekeringen. Werknemersverzekeringen zijn bedoel voor de werknemers.
Deze verzekering wordt betaald gezamenlijk door de werknemers en de werkgevers. Voor 1960 waren de meeste werknemersverzekering geregeld.
Er kwam nog een arbeidsongeschiktheidswet (WAO) bij, dit was in 1967.
Als een werknemer door ziekte of door een ongeval langer als een jaar niet kan werken kwam de werknemer voor deze wet in aanmerking.
2: sociale voorzieningen.
Mensen die buiten hun schuld om niet rond kunnen komen komen in aanmerking voor dit.
Voor bepaalde groepen zijn er een aantal regelingen die vallen onder sociale voorzieningen. Deze groepen zijn onder anderen kunstenaars en zelfstandigen.
Er valt ook nog een toeslag onder voor iemand die niet van een normale uitkering kan rond komen.
De aller belangrijkste sociale voorziening is de algemene bijstandswet (ABW).
Deze wet (die is ingevoerd in 1965) is het sluitstuk van de sociale wetgeving.
Degene die niet in aanmerking komt voor een andere regeling krijgt een uitkering bij de bijstand.
Er hoefde niemand meer bij de kerk of bij familie aan te kloppen voor ondersteuning.
Sinds 1965 is de overheid verantwoordelijk voor hun burgers.
De verzorgingsstaat was een feit.
Tot in de jaren 70 waren de uitkeringen laag.
Ze waren bedoeld om een minimum bestaan mogelijk te maken.
Na 1970 begon de hoogte van de uitkering te stijgen, dit was vreemd omdat het aantal uitkeringen ook flink op liep.
Dit kon vast nooit lang goed gaan.
Door een aantal oorzaken begon de verzorgingsstaat in de jaren zeventig en tachtig te kraken. De oorzaken waren als volgt:
1: er kwam een einde aan de economische groei.
Dit was in de jaren 70, er brak een economische crisis uit.
Hierdoor begon de werkeloosheid weer flink toe te nemen.
Er kwamen steeds meer mensen in de WW te recht.
2: Het aantal mensen in de andere uitkeringen steeg ook tegelijkertijd.
Het aantal arbeidsongeschikte nam vooral schrikbarend toe.
Zowel werkgevers- als werknemersorganisaties gebruikte de WAO regeling.
Deze was hoger dan de WW, Ze deden dit om overbodige arbeiders weg te krijgen.
Men noemt dit: oneigenlijk gebruik van de sociale zekerheid.
3: het misbruik van de sociale voorzieningen nam toe.
De oorzaak hiervan lag een deel bij dat de regelingen erg ingewikkeld waren.
Om fraude te plegen hoefde je niet zoveel moeite te doen.
Dit was omdat de regelingen waren moeilijk te controleren.
De controle was allang niet meer zo groot dan in de crisis van de jaren 30 dat de uitkeringen van het belastinggeld betaald werden konden de fraudeurs niks of weinig schelen.
4: in de jaren 70 waren de uitkeringen flink verhoogd.
Dit maakte dan voor veel mensen het werk minder aantrekkelijk.
Bij sommigen banen ging je soms achteruit.
In 1994 waren we op het punt gekomen dat er bijna net zoveel mensen een baan hadden en een uitkering.
Door dat aantal was de sociale zekerheid onbetaalbaar geworden.
Steeds meer mensen vonden dat een aantal uitkeringen terecht kwamen bij mensen die het niet nodig hadden.
Begin de jaren 90 kwam de overheid met een maatregel om de verzorgingsstaat te reden. Deze maatregel was dat er minder mensen uitkering kregen en de uitkeringen waren lager. Mensen moesten weer meer voor zich zelf aan zorgen.
Deze ingreep was succesvol.
De economie bloeide midden jaren 90 weer op.
De werkeloosheid is weer gedaald tot het aantal als dat we hadden in de jaren 70.
Toch zijn er nog steeds bedreigingen voor de verzorgingsstaat.
Het aantal werkelozen is nog steeds veel te hoog.
Doordat de bevolking aan het vergrijzen is word de AOW onbetaalbaar.
Niet alleen inwoners van Nederland hebben een vaste woonplaats.
Voor sommige is dit vrijwillig.
Anderen doen het omdat het niet anders kan.
Een groep die geen vaste woonplaats hebben zijn de woonwagenbewoners.
Zij wonen in een woonwagen.
De meeste woonwagenbewoners stammen af van begin 20e eeuw.
Hun voorouders gingen naar de stad.
Zij kozen de woonwagen omdat er te weinig woningen waren.
Ook werd de woonwagen gekozen als je graag wou verdienen met een trekkend bestaan. Voor de tweede wereld oorlog verdienden veel woonwagenbewoners hun geld als: scharenslijper, kolenboer, stoelenmatter, rietdekker, fruit of groenteplukker, voddenboer, ijzerverwerker, mijnwerker en koopman.
Toen de oorlog was afgelopen gingen de meeste woonwagenbewoners handelen in auto onderdelen en oude materialen.
Op dit moment staan de meeste woonwagens op 1 vaste plek.
De bewoners hebben hun inkomsten uit allerlei losse klusjes.
Dak en thuislozen hebben ook geen vaste woonplaats.
In 1963 waren er in Nederland ongeveer 15000 dak en thuislozen.
Deze mensen waren meestal slordig gekleed, dronken en je kon ze tegen komen op stationsrestauraties of op een bankje in het park.
Je zou denken nu de economie van het land goed is dat de groep dak en thuislozen flink gezakt moet zijn.
Dit is echter niet het geval en is deze groep flink gegroeid.
In 2000 waren er 53000, waarvan de meeste daklozen alleenstaande mannen zijn.
Een op de zeven is een vrouw en ongeveer een kwart komt uit het buitenland.
De leeftijden variëren van ongeveer: 16 tot ver over de 65.
Als je het aantal alcoholisten onder het dak en thuislozen vergelijkt met vroeger dan is dat aantal gedaald.
Een op de 5 zwervers zijn nu nog alcoholisten.
In plaats van alcohol zijn er andere problemen gekomen.
Een op de drie is verslaafd aan harddrugs.
Nog eens een op de drie hebben psychische problemen.
De meeste hebben nu niet meer met 1 probleem te maken maar met meerderen.
Allochtonen die asiel komen aanvragen, zoeken en hebben ook geen huis of plek om te leven. Deze worden dan naar asielzoekerscentrum doorverwezen.
Hier hebben ze een plek om in te leven.
Dit is echter maar voor tijdelijk.
Als ze asiel gekregen hebben en hier dus mogen blijven moeten ze op zoek gaan naar een huis.
Als ze uitgeprocedeerd zijn moeten ze terug naar het land van afkomst.
Er is dan geen tijdelijke verblijfsvergunning meer.
Ze moeten dan terug of weg.
Vaak willen de mensen dat niet.
In het land waar ze vandaan komen is het leven erg slecht en hier hadden ze het beter. Iedereen zou genoeg geld hebben om een minimaal bestaan te hebben.
Dit geld voor alle inwoners.
Het uitgroeien tot een verzorgingsstaat ging niet altijd zonder tegen stribbelingen.
Er waren stakingen en protesten.
Toen de verzorgingsstaat eenmaal van de grond was ging alles beter.
Er waren nog weinig protesten en iedereen had het goed.
Als je niet kon werken kreeg je een uitkering.
De uitkeringen werden weer van het belastinggeld betaald.
De welvaart steeg.
Er was een economische groei.
Na de tweede wereldoorlog kwam er een harmoniemodel.
De arbeiders en werkgevers gingen goed samenwerken.
Dit was nodig voor de wederopbouw van Nederland.
Nederland is nu nog steeds een verzorgingsstaat en het is te hopen dat dit ook voor altijd blijft. In Nederland gaat het nu redelijk goed.
De meeste mensen hebben een vaste woonplaats en genoeg geld om te leven.
De werkeloosheid is nu vrij laag.
De welvaart is nu hoog.
Iedereen kan goed leven en niemand hoeft zich zorgen te maken of dat die morgen nog wel genoeg geld heeft om van te leven.
Helaas is er nu door de vele asielzoekers die ons land telt een plundering ontstaan van onze verzorgingsstaat.
En leven nu wel weer veel mensen onder de armoedegrens, draaien voedselbanken beter dan ooit en zijn de aanvragen bij gemeentes voor bijstandsuitkeringen niet bij te werken.
Denk aan bijstand voor witgoed, sportbeoefening, leergeld en gemeentelijke leningen.
De politiek is de enige die dit kan veranderen in de toekomst, door betere wetgeving.
Tot die tijd blijven mensen in armoede leven ondanks dat we ooit zijn begonnen aan het verminderen van armoede is de armoede nu weer vrij hoog in de lagere klasse van Nederlanders en betreft dit vooral mensen die laaggeschoold zijn, gescheiden zijn, ziek zijn geworden of zijn ontslagen door de dalende economie.
Dit is wel een goede tijd voor voedselbanken kringloopwinkels en het ontspullen van huizen die te vol zijn en wel weldaad kennen.