Nederlandse geschiedenis
Geschiedenis van Nederland
De geschiedenis van Nederland is het verhaal van het gebied van het huidige Nederland.
Vóór de negentiende eeuw bestond er in dit deltagebied geen eenheidsstaat en tot die tijd kenden de gewesten in deze contreien ieder hun eigen bestuur en regeringsvorm.
Deze gewesten hebben door de geschiedenis heen dan ook wisselende onderlinge relaties gehad, soms samenwerkend, soms rivaliserend.
In die zin is dit artikel een beschrijving van de totstandkoming van het huidige Nederland als staat; de nationale geschiedschrijving.
Deze geschiedenis kent een aantal belangrijke keerpunten waaronder de Opstand, vaak aangeduid als de meer omvattende Tachtigjarige Oorlog, met zijn onder de naam Plakkaat van Verlatinghe bekendstaande onafhankelijkheidsverklaring; de opvolgende periode van grote voorspoed in de Gouden Eeuw; de Franse tijd die het einde betekende van de toen reeds langdurig in verval zijnde Republiek; de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 en de Belgische revolutie van 1830 resulterende in het Nederland in de min of meer huidige vorm.
Deze geschiedenis is sterk verbonden met het ontstaan van de Nederlandse ondergrond.
Het tegenwoordige Nederlandse landschap is grotendeels gevormd in de laatste 150.000 jaar.
De laatste duizend jaar is voornamelijk de bewoning van grote invloed geweest op het landschap, met name door de aanleg van polders en dijken.
Dit heeft grote invloed gehad op de geschiedenis, onder meer door de collectiviteit die noodzakelijk was bij de bescherming van het in gebruik genomen land tegen het water.
Dit heeft voor een bestuur en mentaliteit gezorgd die mede heeft bijgedragen aan het latere succes van de Nederlandse handel, waarbij ook de geografisch gunstige ligging aan zee en waterwegen van groot belang was.
Het Nederlandse landschap is vooral gevormd gedurende de laatste twee ijstijden uit het Pleistoceen en het Holoceen. De verdrinkingsgeschiedenis tijdens het Holoceen van de Schelde, Rijn, Maas en Eems en omgeving is van groot belang geweest voor de bewoningsgeschiedenis van Nederland. Ruim twee derde van het oppervlak wordt gevormd door Holocene afzettingen.
Inherent aan deze periode is het gebrek aan kennis van wat er zich afspeelde. Waar later persoonlijke verhalen inzicht geven in beweegredenen, is men hier alleen in staat om culturen te onderscheiden aan de hand van archeologische overblijfselen of bodemsporen, voor zover deze al teruggevonden zijn in het 'bodemarchief'. Enerzijds is het aantal doorzochte locaties niet uitputtend, anderzijds zijn sporen verdwenen door natuurlijke oorzaken, maar ook door menselijk ingrijpen of bevinden deze zich in formaties die bedekt worden door recentere afzettingen. Voor deze voor-historische tijd is het beter te spreken van 'het gebied van het huidige Nederland'.
Lang voor er sprake zou zijn van een herkenbare Nederlandse identiteit bestond de bewoning in dit gebied uit passerende jager-verzamelaars.
Vondsten uit de vroegste periodes zijn spaarzaam en ontbreken bij een aantal periodes volledig.
Niet goed duidelijk is in hoeverre menselijke bewoning het ritme van glacialen-interglacialen en stadialen-interstadialen volgde.
De oudste menselijke bewoners in Nederland waren waarschijnlijk neanderthalers die aan het einde van het Midden-Pleistoceen (0,465 – 0,128 Ma) en het Laat-Pleistoceen (0,128 – 0,0115 Ma) in Noordwest-Europa verbleven.
De oudst bekende sporen in Nederland dateren uit het Midden-paleolithicum, ca. 250.000 BP, en zijn resten van een kamp in de Belvédère-groeve bij Maastricht en de groeve Kwintelooijen bij Rhenen.
Of er oudere artefacten uit het Vroeg-paleolithicum zijn, is omstreden door de moeilijkheden bij de datering.
Het is niet precies bekend wanneer de moderne mens naar Europa kwam, maar zijn aanwezigheid blijkt uit vondsten gedateerd uit de laatste ijstijd.
Tijdens het laatglaciaal (14.650 – 11.650 BP) zijn er vijf culturen te onderscheiden: Magdalénien, Hamburg, Creswell, Federmesser en Ahrensburg.
Vanaf het begin van het Holoceen (0,0117 Ma – heden) steeg de temperatuur, wat een zeespiegelstijging tot gevolg had en het volstromen van de Noordzee.
Dit heeft mogelijk mesolithische jagers naar het vasteland doen trekken, maar continue bewoning kwam waarschijnlijk pas later.
Uit deze periode komt de kano van Pesse, voor zover bekend de oudste boot ter wereld.
Met het stijgen van de temperatuur trokken de rendieren naar het noorden, gevolgd door de rendierjagers.
De achtergebleven groepen pasten zich aan het veranderde klimaat aan.
Naast de jacht werd de visserij en het verzamelen van veldvruchten van belang.
Doordat men niet meer meetrok met de kuddes rendieren werden de nederzettingen permanenter.
Tijdens het Vroeg-Neolithicum werd de overgang gemaakt van nomadisch jagen en verzamelen naar sedentaire landbouw en veeteelt, ook wel de neolithische revolutie genoemd.
Dit is te zien aan grafvondsten en sporen van boerderijen op het lössplateau in Zuid-Limburg.
Deze overgang was relatief laat in wat nog lange tijd niet meer dan een randgebied was en steden zoals die zich in het centrum van de oude wereld voorzichtig begonnen te vormen, waren dan ook nog ver weg.
Men begon planten en dieren te domesticeren, zoals honden, schapen, geiten, runderen en varkens.
Nieuwkomers namen onder andere graan, linzen en erwten mee naar de lage landen.
Daarnaast begon men ook het landschap te veranderen.
De landbouw had een ontbossing tot gevolg, maar door de voedseloverschotten ook een toename van de bevolking.
Uit deze periode zijn de band keramische cultuur (ca. 5500 – 4400 v.Chr.) en de Rössen cultuur (ca. 4500 – 4000 v.Chr.) in het Zuid-Limburgse lössgebied bekend.
Deze culturen konden zich niet uitbreiden naar de rest van de lage landen omdat ze nog geen ploeg kenden om de zware kleigronden mee te bewerken.
Wel was het nog niet door boeren gecultiveerde deel van de lage landen nog lange tijd een heel geschikt gebied voor jagers en verzamelaars.
Het gebied van de huidige kustprovincies was één grote moerasdelta doorsneden door talloze beken, meertjes en veengebieden.
De Zuiderzee bestond nog niet en het was een reusachtig veenmoeras.
Hierin wemelde het van de watervogels en vissen die een goede voedselbron voor jagers en verzamelaars vormden.
Rond 4500 v.Chr. verdween, door nog onbekende oorzaak, de landbouwcultuur in het zuiden van het huidige Nederland tijdelijk.
Van rond 4300 v.Chr. bestaan alleen nog sporen van jagers/landbouwers, de Swifterbantcultuur (ca. 5300 – 3400 v.Chr.).
Uit de periode daarna, het Midden-Neolithicum, zijn hier sporen gevonden van de Michelsbergcultuur (ca. 4400 – 3500 v.Chr.), terwijl de Trechterbekercultuur (ca. 4350 – 2800/2700 v.Chr.) in het noorden de hunebedden achterliet en de Vlaardingencultuur (ca. 3500 – 2500 v.Chr.) in het westen te vinden was.
In het Laat-Neolithicum zijn de standvoetbekercultuur (ca. 2850 – 2450 v.Chr.) en daarna de Klokbekercultuur (ca. 2700 – 2100 v.Chr.) te onderscheiden.
Mogelijk heeft deze cultuur het wiel geïntroduceerd, waardoor de handel over land toenam. Voor het eerst vond er ook metaalbewerking plaats, zoals aangetoond door stenen aambeelden en koperen tongdolkjes die op de Veluwe bij Lunteren zijn gevonden, waarmee de overgang naar de bronstijd begon.
De bronstijd in Nederland begint met de wikkeldraadbekercultuur.
Ze bracht vooral welvaart in Drenthe, waar waarschijnlijk een belangrijke handelsroute liep tussen zuidelijk Europa, de Oostzee en Scandinavië.
De Hilversumcultuur (ca. 1800 – 1200 v.Chr.) stamt uit deze periode waarin de landbouw zich verder ontwikkelde en men onder andere gebruik ging maken van mest, stro en wintervoeding voor het vee.
Deze cultuur had als kerngebied het huidige Vlaanderen en zuiden van Nederland.
De Elpcultuur wordt ten noordoosten daarvan onderscheiden en in het huidige West-Friesland de verwante Hoogkarspelcultuur.
Deze culturen hadden veel overeenkomsten en maakten onderdeel uit van verschillende uitwisselingsnetwerken in noordwestelijk Europa.
In de late bronstijd strekte de urnenveldencultuur zich uit over Nederland.
In de IJzertijd waren deze gewesten een randgebied van de Keltische expansie vanaf grofweg 1000 v.Chr. die haar oorsprong had in Centraal-Europa.
Deze Kelten hadden een klasse van edelen die hun macht deelden met stamhoofd en druïde en heersten over de plaatselijke bevolking.
In het zuiden introduceerde de mogelijk Keltische Hallstatt-cultuur (ca. 800 – 500 v.Chr.) het gebruik van ijzer, om opgevolgd te worden door de La Tène-cultuur (ca. 450 v.Chr. tot de Romeinse periode in de eerste eeuw v.Chr.).
Door de introductie van nieuwe technologieën als metaalbewerking kon voedsel efficiënter vergaard worden, wat een elite vrij maakte die zich bezighield met andere zaken.
De belangrijkste specialisatie was die van spirituele leiders die gevaren konden duiden of zelfs zouden kunnen afwenden.
Rondom hen ontstonden centra van toenemende welvaart, aanvankelijk om de goden tevreden te stellen.
Ter bescherming werden tijdelijk krijgers als leider aangesteld die echter gaandeweg meer macht verkregen.
Relatief egalitaire samenlevingen werden op die manier adellijk met een aristocratisch bestuur.
Dit gold onder meer voor de Kelten voor wie de Lage Landen een randgebied was en de La Tène-cultuur daarna (ca. 450 v.Chr. tot de Romeinse periode in de eerste eeuw v.Chr.).
Het bezit van vee gold als maatstaf voor rijkdom en aanzien en gaf meer status dan bereikt kon worden met landbouw.
De hoogste status hadden de krijgers die over hun chiefdoms heersten.
Deze samenlevingsvorm werd waarschijnlijk mogelijk gemaakt door de toegenomen handel.
Dit had ook een toename van de ambachten tot gevolg en men begon harnassen, wapens en gereedschappen te verkopen in marktplaatsen die uitgroeiden tot versterkte nederzettingen.
Aangetrokken door Keltische welvaart, trokken in de tweede eeuw voor Christus Germanen naar het westen, hierbij geholpen door het gebrek aan samenhang in de Keltische samenleving.
Ook de Germanen kenden een maatschappij van edelen, vrijen, half-vrijen (of laten) en slaven.
Boven de rivieren kreeg men door toenemende zeespiegelstijging (transgressie) te maken met verslechterde woonomstandigheden en ging daarop onder andere raatakkers gebruiken en terpen bouwen, terwijl in het westen veengronden ontgonnen werden.
Bij dit alles moet worden opgemerkt dat het onderscheid tussen Kelten en Germanen niet goed duidelijk is.
De benamingen werden gegeven door de oude Grieken en Romeinen en worden tegenwoordig vooral als taalkundig begrip beschouwd die onafhankelijke volken beschrijven zonder gezamenlijke identiteit.
De Germanen vereerden tientallen verschillende goden, die een link hadden met de natuur.
Hun belangrijkste god, Wodan, was de god van leven en dood.
Zijn vrouw Freia was de moeder van de goden en hun zoon Donar was de god van donder en bliksem.
De Romeinse beschrijvingen zijn oppervlakkig en gekleurd en het is waarschijnlijk dat de Germaanse mythologie van rond het begin van de westerse jaartelling een behoorlijke verandering had doorgemaakt toen in de dertiende eeuw Snorri Sturluson in de Proza-Edda de Noordse beschreef.
De Keltische mythologie is de mythologie van de prechristelijke Kelten, die grote delen van Europa (onder andere Gallië) bewoonden.
Omdat het gebaseerd is op mondelinge traditie, is er veel van verloren gegaan.
Uit Groot-Brittannië, Ierland en Schotland zijn wel geschreven bronnen bekend, omdat de verhalen door monniken werden opgetekend. Van de Gallische mythologie is via Romeinse en Griekse bronnen een aantal zaken bekend.
De meesten zijn plaatselijk, en werden enkel vereerd op de locatie waarmee ze verbonden waren.
De Keltische religie is soms ook op te vatten als een natuurgodsdienst.
De mythologische verhalen zijn vaak verhalende verklaringen voor historische feiten of rituelen.
In de Keltische mythologie komen wezens zoals de sídhe (feeën of elfen) en fabeldieren, en personen zoals heksen, druïden voor.
Kenmerkend is verder dat er in veel mythen geen consistentie eenheid van tijd heerst : personages kunnen makkelijk enkele dagen van huis wegblijven, terwijl er in het echte leven jaren voorbij zijn gegaan.
Een groot deel van de Brits-Keltische mythologie is samengevat in het Mabinogion.
Uit de Ierse mythologie is de Ulstercyclus het bekendst.
De Ierse mythologie is een van de bekendste, omdat er aanzienlijke Oudierse en Middelierse bronnen overgeleverd zijn.
De goden van de Ierse Kelten werden de Tuatha Dé Danann genoemd: zij zouden de vroegere bewoners van Ierland zijn.
De Tuatha Dé Danann waren succesvol en versloegen de Fomóiri.
Later, toen de zonen van Míl (waarvan de Ieren af zouden stammen) naar Ierland kwamen, werden zij de sídhe.
Er zijn weinig geschriften van de Kelten zelf overgebleven, wel historische van Romeinen en Grieken als Strabo waarin van buitenaf (en waarschijnlijk niet geheel objectief) naar de Keltische religie wordt gekeken.
De Kelten kenden een groot aantal goden en vele plaatsen en clans in Gallië en op de Britse eilanden hadden hun eigen beschermgod.
Daarboven waren er nog een beperkt aantal godheden die wat meer algemeen leken voor te komen.
De Keltische religie was polytheïstisch, al was bijvoorbeeld in Ierland de oppergod of algod Dagda bekend, die op de harp speelde.
Verder werden de goden soms vereerd als triades en later afgebeeld met drie gezichten.
Volgens sommigen zou het concept van de Heilige Drievuldigheid in het christendom later zijn ingevoerd onder deze Keltische invloed.
Strabo meldt dat het een ingewikkelde godsdienst was, die de Kelten eropna hielden.
Zij geloofden in een instant hiernamaals.
Wie stierf werd onmiddellijk herboren, los van goede of kwade daden.
Er was slechts een vage scheidingslijn tussen deze wereld en die aan de andere zijde van dit leven, de 'Andere Wereld'.
Deze lijn loste op bepaalde plaatsen en tijden zelfs helemaal op en dan liepen doden, goden, geesten en mensen er even allemaal door elkaar.
Zo moest men op Samhain opletten om niet door geesten te worden meegenomen.
Een uitgeholde biet met een kaarsvlammetje erin kon ze wel afschrikken en men kon zich ook als een dode of geest vermommen om ze te misleiden.
(Het huidige Halloween lijkt hier nog enigszins op)
De cultusplaatsen van de Kelten werden nemetons genoemd.
Bergen, open water, vooral bronnen (latere nymphaeums), en ook open plaatsen in het bos en bepaalde bomen, hadden een heilige status.
De cultus van heilige bronnen (zoals in Bath, waar later een Romeinse tempel bij werd gebouwd), ging al terug tot de bronstijd en werd evenzeer door de Angelsaksische Germanen voortgezet.
Wel zou hier en daar een soort houten tempel zijn gebouwd, die dan met schedels van overwonnenen werden behangen.
Het tempeltje van Barger-Oosterveld zou aan die vorm beantwoorden.
Ook in het het portaal van Roquepertuse, waarschijnlijk van de stam Salluvii die de dichtbij gelegen stad Entremonte bewoonden, werden schedels opgesteld.
Stenen tempelgebouwen dateren van later en zijn vaak door de Oude Romeinen gebouwd, zoals de tempels voor Sequana aan de bronnen van de Seine.
De eik is de belangrijkste boom bij de Kelten en ook aan de maretak werden magische krachten toegedicht. Vooral magische vruchtbaarheidsrituelen werden door de maretak versterkt.
Een aftreksel van de maretak kon elk onvruchtbaar dier vruchtbaar maken.
Bovendien was het een middel tegen elk vergif.
Volgens Plinius de Oudere, in zijn Naturalis Historia (16, 249-251), sneed een in wit geklede druïde in de (midwinter)ceremonie met een gouden sikkel de maretak uit de heilige wintereik, 'vooral op de zesde dag van de cyclus van de maan'.
De afgesneden plant mocht de grond niet raken en werd in witte doeken opgevangen.
Daarna slachtte de druïde de offerdieren en dompelde de maretak in water dat dan als bescherming tegen ziekten en onheil werd gebruikt.
De offergaven waren bestemd voor de geesten van de vruchtbaarheid.
Zoals in meerdere polytheïstische godsdiensten, werden er offers aan de goden gebracht.
Dit om de goden gunstig te stemmen.
Hoe belangrijker de reden was om te offeren, hoe kostbaarder het offer moest zijn.
Dit kon gaan van (onbruikbaar gemaakte) wapens tot dieren en zelfs mensen.
In Nederland zijn er verschillende altaren gevonden.
In 1647 kwamen de resten van een Romeinse tempel, die onder duinzand verdwenen was, tevoorschijn bij het dorpje Domburg op Walcheren in Zeeland.
Er werden veertig altaren en vijf beelden gevonden.
Er waren ook altaren voor de inheemse (waarschijnlijk Keltische) godin Nehalennia.
Een aantal vondsten gingen 'zwerven' en ontkwamen aan de verwoestende brand van 1848, die het kerkje waarin de meeste vondsten waren bewaard in de as legde.
Op 14 april 1970 werd een geweldige vondst gedaan in de Oosterschelde op de Colijnsplaat: een visser haalde vier brokstukken van altaren voor Nehalennia op in zijn net.
Er werd drie jaar verder gezocht en er kwamen onder meer fragmenten van tweehonderd altaren, drie grote beelden en vijf kleine beeldjes van een tempel boven water.
Tachtig altaren zijn bijna compleet teruggevonden.
De betreffende Romeinse tempel Ganuenta op de oever van de Oosterschelde werd in de derde eeuw n. Chr. door een vloed verzwolgen.
Een bewaard gebleven altaar uit de buurt van Domburg is sinds 1872 in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.
De gevonden altaren uit de Oosterschelde staan ook in dit museum opgesteld.
De overeenkomsten zijn groot. De altaren werden niet gebruikt om op te offeren, maar waren kostbare geschenken aan de godin als dank voor verleende gunsten, zoals een behouden terugkeer na een handelsreis naar Brittannië.